Hadewijch

De waanzin der liefde is een rijkelijk leen;
ieder die dit ziet zou liefde niets anders vragen:
zij verenigt de tegengestelden, zij draait de paradox om.
Ik vertel je hierover de waarheid:
de waanzin der liefde maakt bitter wat zoet was;
hij maakt de vreemde tot bloedverwant,
en brengt het kleinste tot de grootste pracht.
Aan die zielen die zulke liefde niet bereikten,
geef ik de volgende goede raad:
kunnen zij niet beter doen, dat zij dan liefde en kwijting smeken,
en dienen in vertrouwen volgens de raad door liefde gegeven,
en denken: ‘Het kan mij gebeuren, de kracht van Liefde is zo groot.’
Slechts na de dood is genezing onmogelijk.

Hadewijch

Rond de elfde eeuw was het pausdom erin geslaagd iedere externe beweging die van ketterij kon worden beschuldigd meedogenloos te verpletteren. Dit had evenwel niet de interne behoefte tot kerkhervorming kunnen ontwortelen; een krachtige stroming van spirituele vernieuwing bleef verouderde instellingen en corrupt beleid overspoelen. Zelfs de middeleeuwse inquisitie, later verfijnd in haar Romeinse en Spaanse versies, kon het zoeken naar een verlossend spiritueel inzicht niet ontmoedigen.

De voornaamste ketterse visies en alternatieven op de Romeinse theologie en religieuze praktijk waren vernietigd; de wens tot terugkeer naar de christelijke essentie bleef evenwel de kerkelijke instelling bedreigen vanuit haar eigen trouwste rangen. Zelfs toen Frankrijk immuun was gesteld tegenover iedere roep naar hernieuwing, doken in de Lage Landen alternatieve vormen van ontevredenheid op, die later mogelijk zelfs de reformatie in de hand werkten.

De twaalfde en dertiende eeuw vertoonden het verschijnsel waarbij een aantal individuen bleven, alhoewel aan de kerk toegewijd, toch het formele  kloosterleven als weg tot het spirituele bleven verwerpen. Begijnen -vrouwen die zich in hun rustig huiselijk leven een zelfopgelegde gelofte van armoede en reinheid oplegden- verzamelden zich in kleine gemeenschappen onder de spirituele leiding van een lekenleidster, gewaardeerd om haar devotie en ondervinding.
Hadewijch was vermoedelijk één der grootste van deze gidsen; haar leven en werken beïnvloedden in diepe mate Jan van Ruusbroec (1) en het Duitse religieuze denken, en vormden de basis voor een belangrijke afgeleide Nederlandse literatuur.
Van Hadewijchs leven is niets bekend, behalve wat daarover uit haar eigen werken kan worden afgeleid. Zelfs haar naam is nietszeggend: uit dezelfde tijdsperiode zijn honderdenelf religieuze vrouwen met dezelfde naam bekend!

Er mag worden verondersteld dat zij werd geboren tegen het einde van de twaalfde eeuw, in een aristocratisch -zelfs adellijk- gezin. Zij bezat een gedegen kennis van hofleven en ridderschap, en mocht blijkbaar steunen op een uitstekende opvoeding. Zeer waarschijnlijk was zij in Antwerpen geboren. Alhoewel zij in het Nederlands schreef -alle werken werden immers aan haar medebegijnen geadresseerd- had zij een goede kennis van het Latijn en het Frans, kennis die zij voor literaire effecten benutte. Haar werk had als belangrijkste inspiratiebronnen het Oude en Nieuwe Testament, maar zij verwerkte hierin op frisse en originele wijze getallensymboliek, ptolemeïsche astronomie, principes van verskunst en briefschrijven, en muzikale theorie.

Hadewijch bewonderde Origenes, Augustinus, de victorijnen (2) en vroege cisterciënzers (3); haar theologische standpunten weerkaatsten de leringen van de oosters-orthodoxe zowel als van de roomse kerk. Ze was goed op de hoogte van de hoofse liefdesdichtkunst, de lyriek der Provençaalse troubadours, de Duitse ‘Minnesang’ en de eigen Nederlandse ‘minnesang’. De liefdeslyriek, eens ontsproten uit de spirituele liefdesgedichten van de soefi’s uit Perzië, het Midden-Oosten, Noord-Afrika en het islamitische Spanje, had in het middeleeuwse christendom een sterke ontaarding gezien. In Hadewijchs gedichten werd de hoofse liefde opnieuw teruggebracht tot de zoektocht van de ziel naar het goddelijke, de oorspronkelijke inspiratiebron van dit genre.

De begijnen werden door de kerk niet als serieus, en zelfs eerder achterdochtig bekeken, totdat paus Honorius III hun in 1216 toestond in gemeenschap te leven. Hadewijch vormde of werd lid van een groep begijnen rond deze tijd, en werd hun spirituele gids. Uit haar gedichten en brieven is af te leiden dat velen uit haar groep haar standaard te hoog vonden en haar autoriteit trachtten te  ondermijnen. Hadewijch was zich wel van deze tweedracht bewust en trachtte de betere keerzijde van haar gemeenschap te stimuleren door ondwangmatige, morele aansporing. Zeer waarschijnlijk werd zij definitief uit haar gemeenschap verstoten, ondanks de blijvende loyaliteit van enkele volgelingen. Van haar leven na haar verstoting is niets meer bekend, alhoewel latere legenden suggereren dat zij door de inquisitie werd opgesloten en zelfs terechtgesteld. Vermoedelijk echter leefde zij verder een teruggetrokken leven, organiseerde haar geschriften en stierf als een anonieme, weinig bekende, godvruchtige vrouw.

Haar werken raakten in de vijftiende eeuw meer en meer zoek, tot hun herontdekking in 1838. M. Brauns (4) schreef dat de herontdekking van Hadewijchs werken een lichtpunt vormt in de veeleer donkere Middeleeuwen; in de vorige eeuw suggereerde Columba Hart zelfs dat haar herontdekking niet slechts een lichtpunt, maar zelfs de redding van dit tijdperk betekent! Hadewijch oversteeg haar tijd in denken en uitdrukking, en de klaarheid en kracht van haar werken zijn in staat ontvankelijke individuen uit elk willekeurig tijdperk aan te spreken.

Hadewijch begreep de subtiele nuance tussen een wezen enerzijds, en de ontmoeting daarmee anderzijds. Het wezen bezit zijn eigen bestaan, aard en eigenschappen; gewaarwording van deze entiteit hangt evenwel af van de maturiteit en oriëntering van iemands bewustzijn. De mate van bewustzijn filtert noodzakelijkerwijze de manier waarop men een wezen ervaart. Dit is reeds duidelijk in de manier waarop materiële objecten kunnen worden misverstaan, bijvoorbeeld zoals een koord in het schemerlicht abusievelijk voor een slang kan worden aangezien. Hadewijch was zeer gevoelig voor dit probleem in haar relatie met het goddelijke.

Ervaring van God wordt dus geconditioneerd door het bewustzijn, en ‘minne’ heeft zowel betrekking op het eigenlijke goddelijke, als op de manier waarop de ziel hierop antwoordt. Hadewijch was minder begaan met het dubbelzinnige van dit begrip ‘minne’, maar veeleer met de manier van leven en denken die ervoor moet zorgen dat het onderscheidingsvermogen wordt gezuiverd en dat de ziel dichter tot een vereniging met het goddelijke wordt gebracht.

Zij trachtte niet het Onuitsprekelijke te beschrijven, want God was voor Hadewijch transcendent, onzegbaar en onbegrijpelijk, alhoewel tezelfdertijd als Drievuldigheid gemanifesteerd via Jezus, en mystiek aanwezig in de communiehostie. Veeleer trachtte zij de receptieve ziel, of en de aspecten en gradaties van ‘minne’, te verduidelijken. Minne is een goddelijk aspect, het wordt door de ziel als één van haar eigenschappen weerkaatst, en het vormt tevens de binding tussen de ziel en het goddelijke.

Het is ongeveer zoals de zonnestraling, de zonnestraal en de door een object weerkaatste lichtstraling als geheel één-zijn. Zij was er zich van bewust dat een louter morele aansporing en tuchtiging van het lichaam de ziel eerder zou afleiden dan haar naar God te richten; zij koos er daarom voor de poëtische taal der troubadours te benutten, om een positieve stuwing in de ziel te induceren.

Wat is deze zachte last der liefde, Dit zoete juk?
Is het de nobele drukking van de geest waarmee liefde de minnende ziel beroert en haar met zich verbindt,
tot één wil, één wezen, zonder terugkeer?

Hadewijch verklaarde dat de individuele persoon de kracht niet kan vinden om de goddelijke geliefde te zoeken, tenzij hij of zij een eerste maal de onweerstaanbare kracht van minne heeft ervaren.
Volle minne doordrenkt de ontwakende ziel en leert haar af te stappen van foute verwachtingen en ongepaste opvattingen; men leert onbeperkt te leven. Door de latente vermogens van de ziel terug wakker te schudden, hernieuwt of verlevendigt liefde de relatie tussen het individu en de vluchtige wereld.

O, hoe nieuw leek mij ieder
Die nieuwe liefde diende,
met nieuwe ware trouw –
Zoals een novice doen zou,
Wanneer liefde zich eerst openbaart ...
Want liefde geeft het nieuwe goed,
Vernieuwt de geest,
Vernieuwt zich in alles
Wat liefde nieuw aanraakt.

Begint men de kracht van liefde in haar totaliteit te ervaren, dan verliest men het verlangen naar secondaire weerkaatsingen van de primaire bron.

Ik ken iemand die zich aanvankelijk
Tot liefde richtte als in een spel;
Totdat hij zichzelf erin verloor,
En het geen verder spel voor hem meer was.
Of hij verliest of wint,
Terugkeer is zo goed als uitgesloten.

Als een zoekende doolridder moet de ontwakende ziel leren alles te offeren voor liefde, die zowel de weg naar de geliefde is, als zijn eigen eindbestemming.

 

Wij moeten voor liefde totaal aan liefde verzaken;
Hij die voor liefde aan liefde verzaakt, is wijs.
Het is alles eender of we sterven of leven:
sterven voor liefde betekent genoeg geleefd.
Ach liefde! Jij hebt mij lang tot het uiterste gedreven;
Maar in dit ultieme uiterste waartoe je mij gedreven hebt,
Zal ik waakzaam blijven, o liefde, in uw liefdesdienst.

 

Volgens Hadewijch markeert het eerste smaken van liefde en het eerste intense smachten hiernaartoe een gevaarlijke drempel. Het individu dat door deze nieuwe ervaring wordt aangespoord, bezit nog niet die zelfdiscipline en die mate van meedogenloos zelfonderzoek, noodzakelijk om hem vast op het smalle pad naar de geliefde te houden. Wordt zijn geest bezield door verlangens naar genot, dan zal hij verbitterd worden door het lijden gepaard aan liefde. Ziet hij niet klaar in zijn eigen psychische toestand, dan zal hij afdrijven in romantiserende voorstellingen van liefde; en is hij zich niet bewust van de beperkingen van zijn lichamelijke toestand, dan zal hij in gedachten en daden zijn eigen zinnen strelen.

De zuivere ervaring van liefde geeft een plots binnengaan in een transcendent rijk; het koninkrijk der liefde. Door ketening van de aardse, geconditioneerde wereld, wordt deze verheven ervaring gemakkelijk verkeerd vertaald tot een intensifiëren van aardse ervaringen. Dit is de weg naar zelfverlies, naar een levend dood-zijn; de weg die volgens Hadewijch velen onder haar begijnen geneigd waren te betreden. Enkel het verhelderend vermogen van de rede in dienst van liefde kan dergelijke rampzalige fouten vermijden. In één van haar visioenen zag Hadewijch een koningin gekleed in een gouden gewaad afgezoomd met ogen:

Vóór de koningin liepen drie jonge maagden. Een van hen droeg een prachtig rood staatsiekleed en hield twee trompetten vast. Toen zij op één ervan blies, zei deze: ‘Ieder, die niet luistert naar mijn meesteres, zal eeuwig voor het geluk doof blijven en zal nooit meer de hoogste melodie en het wonder van liefde zien en horen.’ En de andere trompet zong en zei: ‘Eenieder die gaat volgens het pad dat mijn meesteres verkiest, zal machtig zijn in het koninkrijk van liefde.’

Het tweede meisje droeg een prachtig groen gewaad en had twee palmtakken bij, met telkens daaraan een boek vastgehecht. Hiermee waaierde zij van haar meesteres het stof van dag en nacht, en van zon en maan weg, want van geen wenste deze bestoft te zijn.

Het derde meisje had een zwarte mantel omgeslagen, en ze hield in haar hand zoiets als een lantaarn gevuld met dagen, waarmee haar meesteres de diepte van de diepste ravijnen, en de hoogte van de steilste hellingen kon bekijken.

De koningin kwam schrikwekkend snel naar mij toe, zette haar voet op mijn keel, en krijste: ‘Weet jij wie ik ben?’
En ik antwoordde: ’Jazeker; jij hebt mij lang genoeg    ellende en pijn bezorgd. Jij bent van mijn ziel het vermogen tot ’rede.’

De drie koninklijken gezellinnen zijn heilige vrees of zelfonderzoek, wakend over de reinheid der aspiraties van de omhoogstrevende ziel; onderscheidingsvermogen, dat liefde en rede onderscheidt; en wijsheid die rede met liefde verbindt en God als God, al het bestaande in God en ieder ding als beeld van God aanziet.

Daar waar de rede de weg naar het goddelijke klaar verduidelijkt en aantoont, vormt liefde de motivatie om deze weg in te slaan. Liefde moet zo zuiver mogelijk worden gemaakt, wat bereikbaar is door bevrijding van beperkingen en conditionering, door het aankweken van alle deugden.  Men moet hierbij nederig blijven, want onbeperkte deugd kan niet als eigen aan iemand worden beschouwd.

Voor Hadewijch is dit doel verafgelegen, alhoewel een nederige zoeker het bestaan ervan kan ervaren, en eenieder die werkelijk wil, kan de reis maken. Evenwel moet men steeds de eerste stap willen zetten. Bij deze geestelijke opstijging bestaan geen privileges gebaseerd op rang en afkomst. In een visioen werd Hadewijch door een tuin met bomen geleid, ieder van hen symbool voor een diepe spirituele realiteit. Toen kwam zij bij het centrum van de tuin.

Daar stond een boom met zijn wortels naar boven en de kruin naar onder. Hij had vele  takken. De laagste takken, deze bij de kruin, verbeeldden geloof en hoop, waarmee iemand het pad vooreerst betreedt.

De leidsengel zei tot me:
‘0, meesteres, klim deze boom op, van het begin tot het einde, de ganse weg tot de diepste wortels van de onvatbare God.

Begrijp dat dit de weg is van de beginners en van degenen die tot in perfectie volharden.

 

Door alle takken van de boom tot aan zijn wortels te doorlopen, komt de ziel terecht bij de zetel van de Godheid. Daar bemerkte Hadewijch een troon die er als een schijf uitzag, ondersteund door drie pilaren, één van vuur, één van topaas en één van amethist. Onder het midden van de schijf bevond zich een donkere, sneldraaiende kolk.

De troon, lijkend op een schijf, was de eeuwigheid.

De drie zuilen waren de drie namen waaronder de stakkerds ver verwijderd van liefde deze eeuwigheid begrijpen.
De vurige zuil verbeeldt de Heilige Geest. De zuil in topaas verzinnebeeldt de Vader.

De zuil in amethist verbeeldt de Zoon. De diepe draaikolk, schrikwekkend donker, verbeeldt de rijping tot het goddelijke, met zijn verborgen stormen.

Daar aanschouwde zij de geliefde; zij realiseerde zich dat zij de gehele weg tot hem werd begeleid, alhoewel tot daar nog veel moest worden beleefd. Toen ze aan zijn voeten neerviel, zei hij plots:
‘Sta op! Want gij behoort tot mij sedert alle eeuwigheid, volledig vrij, onverminderd.’ Hij verklaarde haar dat zij dit visioen mocht ontvangen omdat haar geleide-engel haar waardig had bevonden in devotie en werk, en hij zei:
‘Ik geef u nu een nieuwe taak. Wens jij in het mensdom zoals ikzelf te zijn, dan zul je arm, miserabel en door ieder veracht zijn, en elke smart zal jou zoeter schijnen dan om het even welk aards genot; laat dit jou nooit bedroeven.’

Volgens Hadewijch spoort de spirituele liefde tot niets minder aan dan de totale absorptie in het goddelijke. Dit veroorzaakt onvermijdelijk een zeker lijden, aangezien alles, wat deel heeft aan het wereldse, vervreemdt en de zoekende niet verder tot steun is. Maar vanuit het standpunt van de zoekende wijzigt ook de wereld zich van gedaante, want alles wat anderen lijdend en smartelijk zouden noemen, wordt nu feitelijk aangenaam. De liefhebbende nadert tot en verenigt zich met het goddelijke door het adopteren van de Christos, verzinnebeeld door het leven van Jezus.

 

Je moet steeds, met brandend verlangen,

Zoeken naar nieuw lijden terwille van liefde,

Je moet liefde zelf zich laten uiten;

Die zal alle pijn met liefde vergoeden.

Beschouw jij je lijden als een last,

Dan heb je liefde duidelijk niet lief.

Wil je jouw lijden tentoonstellen,

Dan ben je liefde totaal vergeten.

Die alles en ieder verovert

Wie ernaar streeft volledig in hem te zijn ...

Nu, laat ons onszelf zo boetseren,

Dat liefde zelf ons leiden kan

Naarheen de zegening

Waarin liefde voor eeuwig is.

 

Aangezien wereldse verstrooiing - en alles wat niet als een goddelijke manifestatie kan worden beschouwd, een verstrooiing is - vreemd is aan de ziel, moet liefde deze afstoten. De ziel lijdt omdat haar ervaringsbegrip moet worden getransformeerd. Bij de aanvankelijke verrukkingen, door liefde teweeggebracht, is er een subtiele zweem van het zelf, aangezien iedere ervaring in enige mate naar zichzelf refereert als datgene wat de ervaringen ontvangt.  

Wordt deze neiging om aldus de aandacht naar het zelf om te buigen niet verdreven, dan zal de ziel de gaven gaan bewonderen zonder de gever nog aandacht te schenken. Toegenegenheid tot deze gaven wint veld, het doel zelf wordt uit het oog verloren, en in minder dan geen tijd lijken de beproevingen der liefde wrang en zelfs onrechtvaardig. Men wordt op zichzelf gericht, en vlucht in werelds plezier of vervalt in geïsoleerde verbittering. Hadewijch zag dat een zuiverende ervaring zonder zelfreferentie inderdaad mogelijk is.

 

Hij die liefde verovert,

Wordt zelf veroverd.

En koestert liefde iemand,

Dan verslindt zij, als in een jacht, al wat hij bezit.

Wanneer hij ten lange laatste leert,

Door de kracht van liefde, vrede te veroveren,

Ontdekt hij dat de prijs voor liefde ellende is.

 

Het goddelijke overstijgt de beperking van het sterfelijk zelf-bewustzijn. Indien men beseft dat liefde verdergaat dan en verschillend is van individuele ervaringen, kan men een zuiver ervaren leren, hierbij de Bron aanschouwend zonder de aanschouwer nog te bemerken. Het zelf verliest zich in de geliefde doordat het verhelderend element in het bewustzijn wordt geperfectioneerd door vereniging met de geliefde.


Het individu , dat dit punt bereikt, ondervindt een ongeëvenaarde vrijheid en wilskracht. Dit bereiken vereist evenwel een  geestelijke reis die aanvangt in het enthousiasme van een spirituele jeugd, die gaat door veel stadia van zelfverbetering en die rijpt in spirituele ouderdom. Oudere zielen weten dat lijden niet wordt gekenmerkt door uiterlijke tekens, maar wordt getekend door vervreemding van het goddelijke en wordt aangewakkerd door een dikwijls pijnlijk scheiden van oudere bindingen.

De intense aantrekking tot liefde is een teken dat de ziel nog niet echt oud is.

Om zielsouderdom, die weinig met duur te maken heeft, te verdienen, moet de ziel leren om zowel onbevreesd bedrijvig als onvoorwaardelijk receptief te zijn. In haar zoeken naar liefde is de ziel als een doolridder, klaar om iedere beproeving en ontbering het hoofd te bieden, in zijn pogen dichter bij de geliefde te komen.

 

Soms bevredigend, soms wrang,

Soms donker, soms helder;

In bevrijdende troost, in dwingende schrik.
In nemen en geven,

Moeten diegenen,

Doolridders der liefde,

Steeds hieronder leven.

 

De ziel zou zich evenwel moeten opsmukken als een bruid wachtend op de bruidegom, want zodra zij zich de deugden van onbaatzuchtigheid, barmhartigheid en identificatie met alle wezens, alsook wilskracht, oprechtheid en geestelijk geheugen heeft eigen gemaakt, zal ze door de goddelijke bruidegom worden opgenomen in een hemels huwelijk. De onzelfzuchtige ziel wordt een zo volmaakte spiegel van het goddelijke, dat het Christoslicht en zijn reflectie ononderscheidbaar worden.

 

De ziel, voor zover zij haar achtenswaardige staat behoudt, is een peilloze diepte waarin God met zichzelf bestaat,

en zijn eigen zelf-zijn vindt haar volle rijpheid in deze ziel zoals de ziel, van haar kant, dit in hem vindt.

De ziel is een weg die God benut om vanuit zijn diepte naar zijn ontplooiing te vlieden, en God is een weg voor de ziel om haar vrijheid te bereiken, dit is naar haar meest geheime diepte, onbereikbaar, tenzij langsheen de zielseigen afgrond. En zolang God niet totaal tot de ziel behoort, is zij niet echt bevredigd.

 

De onbekwaamheid van veel van haar begijnen om hun mogelijkheden ten volle te gebruiken, en ridders en bruiden van de geliefde te worden, moet Hadewijch hebben ontgoocheld. Hun gebrek aan zielenridderschap moest haar bedroeven, en haar eigen verbanning moest haar pijnigen. Maar echt verrast was ze niet.

De roep tot spirituele liefde leidt tot lijden, totdat overgave aan het goddelijke volledig is, waarna men als winnende in deze wereld tot een onuitspreekbare gelukzaligheid komt. Voor Hadewijch (5) (6) was haar eigen pijnervaring slechts een onderdeel van het lijden van de mensheid in zijn streven om dichterbij het goddelijke te komen. Het is een streven dat, indien intens en volledig, ten volle wordt beloond.

 

Degenen die klaar staan om volledig aan liefde te voldoen,

Zijn ook eeuwig en onpeilbaar.

Want hun omgang gebeurt in de hemel,

En hun zielen volgen overal hun geliefde, die onpeilbaar is.

 

                                                                                                               13e eeuw

 

Vertaald en bewerkt naar ‘Hermes'1 Vol. X, Jaargang 1984, pp.374-383.     

VOETNOTEN

(1)      Jan van Ruusbroec, 1293-1381, kapelaan van de St.-Goedele-kerk te Brussel. Op vijftienjarige leeftijd zonderde hij zich in het Zoniënwoud (Groenendaal) af. In zijn vele, in het Brabants geschreven, werken legde hij de basis voor een eigen Nederlandse mystiek die niet uitging van Thomas van Aquino, maar van Augustinus. De vereniging van de ziel met God wordt bereikt door met Christus te leven, die zich ontledigde van al het geschapene, van het eigen ik.

Zijn werken zijn uitgegeven o.a. door het Ruusbroec-genootschap, door jezuïeten gesticht in 1925, en met hoofdzetel en bibliotheek te Antwerpen.

 

(2)      Victorijnen, of congregatie van de orde der reguliere kanunniken van St.-Augustinus, gesticht in 1108. De orde, met de moederabdij te Parijs, was over heel Europa verspreid, en had ook in het Nederlandse gebied een aantal vrouwenkloosters. De congregatie werd na de Franse revolutie opgeheven. De school zocht een synthese van scholastiek en mystiek, mede omtrent de symbolische structuren van de ervaarbare werkelijkheid. Ze beschouwde de mystieke godcontemplatie als een doel van de wetenschap en het leven.

 

(3)      De stichtingsoorkonde der cisterciënzers (1119) vereiste een volledige armoedebeoefening, verbood de profane studie en beval onderwerping aan de bisschop.

 

(4)      Vermoedelijk wordt Marcel Brauns (1913-1995) bedoeld, Vlaams schrijver, jezuïet en docent Nederlandse letterkunde te Namen tot 1964. Hij schreef gedichten, toneelspelen, dogmatisch werk, studies over poëzie en dichters.

(5)      Hadewijch, volgens uittreksel uit de ‘Grote Nederlandse Larousse Encyclopedie’: ...Waarschijnlijk verzamelde zij tweemaal zonder blijvend succes rond zich enkele jonkvrouwen, die zij geestelijk leidde en met wie zij liefdadigheid beoefende. Haar geestelijke geschriften, ontdekt in 1838, maakten Hadewijch tot de grootste literaire figuur uit haar tijd. Zij behandelde de Dietse minnemystiek, de volkomen overgave aan de goddelijke liefde,  gebaseerd op het mysterie van de Drievuldigheid, waarbij de persoon van Christus centraal staat. Haar werk bracht in de volkstaal wat tot dan toe slechts in het Latijn werd uitgesproken ... Het omvat prozawerken: ‘Brieven’ (31 in getal), ‘Visioenen’ (14 in getal, gevolgd door de ‘Lijst der volmaakten’); alsmede poëzie, met name 45 ‘Strofische gedichten’, herinnert aan de Provençaalse lyriek, ‘Mengelgedichten’, en 16 meer didactische verzen.

(6) en Hadewijch, volgens uittreksel uit ‘Encyclopaedia Universalis’ (vertaling):

Hadewijch bedient zich op een zeer persoonlijke manier van de profane hoofse poëzie. Haar werken staan in het teken van de liefde, als persoonlijke relatie tot de Bruidegom, als ‘Unio mystica’.

Voor Ruusbroec insisteert Hadewijch op de absorptie van het contemplatieve individu in de eenheid van de goddelijke essentie.

Deze verzwelging gebeurt analoog met de opname van de Drie-eenheid in de eenvoud van de essentie. Volgens Hadewijch is deze theorie geen conceptuele doctrine, maar ervaring.

 

En verder lezend in de Encyclopaedia Universalis, kan men begrijpen waarom Hadewijch weinig bijval genoot bij haar medebegijnen. Want alhoewel de oorsprong van de beweging der begijnen voor één deel wordt gelegd bij het spirituele zoeken zoals het in het eerste deel van dit artikel wordt beschreven, wordt anderzijds toch ook de nadruk gelegd op de sociale oorsprong der begijnen: ‘overschot’ aan vrouwen (alhoewel ook mannelijke begijnen voorkwamen), oorlogsweduwen, de problemen van adellijke dames om in eigen milieu een echtgenoot te vinden, het wegvloeien van geschoolde mannen naar de clerus, kortom een nood van een aantal mensen, en dikwijls vrouwen, om een houvast te vinden.
Deze waaier van oorzaken bracht met zich mee dat het gemiddelde intellectuele en spirituele peil der begijnen niet veel hoger lag dan dat van de gemiddelde bevolking.µ

Enkele bewerkingen van, en studies over, Hadewijch zijn:

 

-          ‘Brieven’, nieuwe editie, J. van Mierlo, deel I-II, Antwerpen 1947

-          ‘Visioenen’, nieuwe editie, J. van Mierlo, deel I-II, Leuven 1924

-          J. van Mierlo: ‘Hadewijch, une mystique flamande du 13ième siècle’, Revue d'ascetique et de mystique, 1924, p.269.