Al kindi - arabisch filosoof

De Islam is een geopenbaarde religie, waarvan de materie voortkomt uit twee belangrijke koran-bronnen: het woord van God, tussen 610 en 632 meegedeeld aan de profeet Mohammed en belichaamd in de Koran, en in een groot aantal uitspraken, toegeschreven aan Mohammed en vervat in gedetailleerde berichten over daden en besluiten van de profeet, die samen de mohammedaanse traditie vormen en aangeduid worden met de naam ‘al-Sunnah’, ofwel de soenna, de Weg of het Pad van de profeet.

Daar deze bronnen aanvankelijk alleen mondelinge gegevens bevatten, bestond het eerste belangrijke werk in het optekenen ervan, en dit gaf vrijwel onmiddellijk aanleiding tot gespecialiseerde wetenschappen betreffende de juiste teksten en hun studie, analyse, verklaring en toepassing.

De eerste canonieke tekst van de Koran werd vastgelegd tijdens de regering van de derde kalief, Oethman, (644-656) of Othman (Turks Osman). Nadat de taalkundigen, de tekstverklaarders en de rechtsgeleerden hun werk hadden gedaan, ontstonden al heel vroeg scholen van interpretatie, die zich bezighielden met de theoretische en theologische implicaties enerzijds en de praktische of juridische toepassingen anderzijds.

De wereld van de islam was ook geconfronteerd met de Griekse filosofie en de joodse en christelijke tradities en moest zich daarin ontwikkelen, handhaven en verdedigen.

We kunnen ons voorstellen dat het een reusachtig probleem moet zijn geweest de nieuwe openbaring van ‘de waarheid’ zo te formuleren dat zij in haar religieuze aspecten trouw bleef aan het goddelijk woord en de geheiligde teksten, en toch aanvaardbaar bleef als basis van filosofisch en wetenschappelijk onderzoek.

De honger naar kennis moest worden gestild, maar de traditie gerespecteerd, en de islam mocht niet onderdoen voor de voorafgaande kampioenen van de intelligentie.

V anzelfsprekend zijn de geleerden gehecht aan een meer conservatieve ofwel een meer liberale interpretatie. Hun scholen kristalliseren de twee richtingen vanaf de achtste eeuw. Majid Fakhry, professor in de filosofie aan de universiteit van Georgetown, USA, geeft een tamelijk grappig voorbeeld van de conservatieve of traditionalistische houding (in ‘A History of Islamic Philosophy’, p.XVII). Malik ben Anas (gestorven in 795) spreekt zich uit over de passus waar de Koran zegt dat God ‘op de troon zit’, (Koran 7,54 en 20,5); naar verluidt heeft Malik verklaard:
‘Het zitten is bekend, hoe is onbekend. Erin te geloven is een plicht en er vragen over stellen is een ketterij.’
De Mu'tazilah staan echter een vrijere interpretatie toe, gebaseerd op symboliek, analogie en eigen oordeel.

Bovenstaande passus verwijst voor hen naar de goddelijke attributen van majesteit en koninklijkheid, en de passus in Koran 75,22 aangaande de mogelijkheid ‘Hem te aanschouwen op de laatste dag’ betekent een mystieke contemplatie. Onze al-Kindi behoort als een van de eerste grote Arabische filosofen van de islam eerder tot de ‘liberale’ school.

De filosofie van de islam heeft zich kunnen ontwikkelen dankzij zeer talrijke vertalingen, hoofdzakelijk uit het Grieks en het Syrisch, maar ook uit het Perzisch en het Sanskriet. Aanvankelijk ging de belangstelling uit naar werken van praktische waarde: wetenschappen zoals de geneeskunde, de wiskunde, de astronomie en de astrologie, en zelfs, zoals we in ‘Djabir’ [G.L.T. reeks, Boek II nr. 2]hebben gezien, de alchemie. Weldra komen er ook vertalingen van filosofische en mystieke werken.

Aristoteles, Plato, Porphyrius, Proclus, Galenus, hermetische boeken, Indische astronomie, grammatica, logica, Perzische mystiek, in compendia of in directe vertaling, alles komt aan de beurt. De islam zuigt letterlijk de bestaande culturen op en produceert een eigen synthese.

Kaliefen en rijke families wedijveren met elkaar om op te treden als sponsors van gespecialiseerde vertalers en sturen hun agenten naar Byzantium om er zeldzame werken van de ‘antieke wijsheid’ op te sporen. De kalief van Bagdad, al-Mamoen, die in 813 de troon besteeg, liet in 832 een college van vertalers oprichten.

Al-Kindi heeft in die tijd geleefd en geldt nu nog als een van de voornaamste promotoren en beschermheren van de vertalingsbeweging. Hij wordt ook beschouwd als de kampioen van de introductie der Griekse en Indische ideeën in de wereld van de islam. ‘Grieks’ betekent in dit geval niet slechts Atheens (Plato en Aristoteles), maar ook Alexandrijns, dit is neoplatonisch.

De autoriteiten zijn het niet eens over de juiste data van al-Kindi's leven. De benaming ‘al-Kindi’ wijst op zijn afstamming van het volk der Kindah in Zuid-Arabië en wordt voorafgegaan door ‘Aboe Joesoef Jakoeb ben-Isjak’. De encyclopedie ‘Winkler Prins’ van 1951 zegt dat hij omstreeks 813 geboren werd te Koefa, in Irak, en stierf te Bagdad ca. 873. In de ‘Summa’ wordt dat Basra ca. 810 - Bagdad ca. 872.

Majid Fakhry, de meest recente auteur over wiens werk wij beschikken, blijft zeer voorzichtig: ‘Over de jeugd van al-Kindi in Koefa is weinig bekend.’
Het schijnt dat hij werd geboren tegen het einde van de achtste eeuw, toen zijn vader gouverneur was van die Iraakse stad. ’Het feit dat de vader van al-Kindi, Isjak ben-al-Sabbah, onder drie kaliefen diende, al-Mahdi, en diens zonen al-Hadi en Haroen-al-Rasjid (deze laatste regeerde van 786 tot 809) en dat onze al-Kindi de bescherming genoot van de kaliefen al-Mamoen (813-833), al-Moe- tasim (833-842) en al-Wathiq (842-847) schijnt eerder de datering van Fakhry te steunen.

De Omayaden hadden het blijkbaar zo bont gemaakt dat er in 719-720 een ondergrondse beweging tegen hun regering was ontstaan. Deze beweging werd gesteund door de sekte der sjiieten, die meende dat het kalifaat slechts toekwam aan afstammelingen van Ali, de neef en schoonzoon van de Profeet, en Fatima, de vrouw van Ali en dochter van de Profeet. Daar er echter niemand meer was die aan deze voorwaarden voldeed, besloten de sjiieten hun steun te verlenen aan de beweging ten gunste van de Abbassieden, afstammelingen van Abbas, de oom van de Profeet. De imam, Mohammed ibn-Ali, was het hoofd van de familie der Abbassieden. Hij zond Hayyan en Aboe Ikrima erop uit om hulp voor zijn beweging te zoeken in Khorassan, en zij vonden inderdaad veel aanhangers, daar de algemene ontevredenheid over de tirannie van de Omayaden groot was. Toen Hayyan en Aboe Ikrima werden aangehouden, verdacht van samenzwering, konden zij zich nog redden door te beweren dat zij reizende handelaars waren, maar twee jaar later werden zij opnieuw opgepakt, onthoofd en hun lichamen gespietst. Zij en hun medesamenzweerders hadden echter hun werk reeds gedaan en de Abbassieden kwamen aan de macht, maar de verandering bracht de sjiieten geen geluk. Zodra de nieuwe dynastie haar positie voldoende had versterkt, werden velen van hen afgeslacht.

Daar Hayyan op zijn tochten ook in Khorassan was, moet hij daar de voornaamste steden hebben bezocht, waaronder Tus.

I ndien we aannemen dat Djabir in Tus is geboren, rond 721 of 722, dan zou de naam al-Tusi inderdaad juist zijn. Na de dood van zijn vader werd hij naar Arabië gestuurd, waar hij onder zijn eigen stam het zuivere koran-Arabisch kon leren. Schijnbaar stonden de intellectuelen op zuivere taal. Dialecten en ‘stads-Arabisch’ werden onder de Bedoeïenen niet geapprecieerd. Djabir zelf schrijft in een van zijn boeken dat hij in Arabië de Koran bestudeerde, ook wiskunde en andere vakken, onder een geleerde genaamd Harbi al-Himyari, maar verder weten we over zijn jeugd vrijwel niets. Het is echter zeker dat hij later vele jaren in Koefa heeft gewoond.

De drie cosmopolitisch gezinde kaliefen werden in 847 opgevolgd door al-Moetawakkil, die heftig tegen de filosofische en theologische sympathieën van zijn voorgangers ageerde en aan het bewind bleef tot in 861.

Voor al-Kindi betekende dit een tegenslag en een ommezwaai in zijn persoonlijke welvaart. Hij heeft al-Moetawakkil met vijf jaar overleefd en zou dus in of rond 866 zijn overleden, alweer volgens Fakhry.
Biografische details over al-Kindi staan reeds in de werken van vroege Arabische schrijvers, onder wie al-Jahiz (gestorven in 868).

Terwijl we betrekkelijk weinig weten over het leven en de persoonlijkheid van al-Kindi, bezitten we gelukkig meer informatie over zijn omvangrijk filosofisch en wetenschappelijk werk. De meeste van zijn boeken zijn helaas verdwenen, maar een aantal verhandelingen zijn in Egypte verschenen in 1950 en in 1953, dank zij Aboe Rida, en daaruit blijkt dat de 242 werken toegeschreven aan al-Kindi door Ibn-al-Nadim, de oudste en meest betrouwbare autoriteit (gestorven in 995), handelden over logica, metafysica, rekenkunde, muziek, astronomie, meetkunde, geneeskunde, astrologie, theologie, psychologie, politiek, meteorologie, topografie, voorspellingskunde en alchemie.

De belangstelling van al-Kindi strekte zich uit over zo'n groot aantal onderwerpen dat Majid Fakhry hem ‘een der voornaamste encyclopedische schrijvers van de islam’ en ‘de eerste creatieve filosofische schrijver van de islam’ noemt. De Arabieren zelf noemden hem ‘de filosoof bij uitmuntendheid’, en die titel verdient hij door het universele karakter van zijn genie. En onder ‘universeel’ verstaan we hier ook de neiging in de hele toen bekende wereld de elementen van kennis te zoeken.

Ibn al-Nadim, de schrijver van het bibliografisch woordenboek ‘Al-Fihrist’ (987), rapporteert dat op het eind van de achtste eeuw een anonieme verhandeling over 'De religieuze overtuigingen van de Indiërs' onder de Arabieren in omloop was, en dat hij zelf een kopie van dit werk in het handschrift van al-Kindi had gezien. Natuurlijk had en heeft al-Kindi ook zijn tegenstanders, maar allen, critici en bewonderaars zijn het erover eens dat deze eerste systematische filosofische schrijver onder de Arabieren de rede wilde aanwenden om de afstand tussen filosofie en religieus dogma te overbruggen.

Dat zal niet altijd eenvoudig of vanzelfsprekend zijn geweest, want al-Kindi was eerst en vooral een moslim, en er moeten vele gevallen zijn geweest waarin zijn trouw aan de islam hem gebood, ten minste naar buiten toe, bepaalde dogma’s te verdedigen, zoals het geloof aan de schepping uit het niets, de heropstanding van het lichaam, de mogelijkheid van mirakels, de geldigheid van profetische openbaring, en de vorming en vernietiging van de wereld door God.

Maar voor iemand die de Griekse filosofie kende, kan de ‘esoterische’ verklaring of de innerlijke betekenis van deze geloofspunten duidelijk zijn geweest. In bepaalde gevallen kon hij oplossingen zoeken in een allegorische verklaring. Zeker was het op zich een grote verdienste, bij te dragen tot de universaliteit van kennis in de wereld van de islam en waar mogelijk de filosofie van de rationele verklaring der dingen te huldigen. We moeten ons echter hoeden voor al te theosofische interpretaties en voorbarige gevolgtrekkingen. Het is zeer goed mogelijk dat, zoals sommige specialisten zeggen, bijvoorbeeld Emile Bréhier in ‘La Philosophie du Moyen-Age’, (Albin Michel, Paris, 1937), p.90, de waarde van Griekse filosofie, en van Aris- toteles in het bijzonder, voor al-Kindi lag in een methode van rationele bewijsvoering, die de dogma's moest ondersteunen.

Op deze plaats zouden we nu een lijst van al-Kindi’s werken moeten opstellen, maar dat blijkt een moeilijke taak. Volgens Henri Sérouya, ‘La Pensée Arabe’, (Presses Universitaires de France, Paris, 1960), p.85, bestaat er een nomenclatuur van tweehonderd werken in de ‘Bibliotheca Arabico-Hispana’ van Casiri, maar die bezitten we niet. Evenmin hebben we de ‘New Studies on Kindi’ van Richard Walzer. We zijn dus aangewezen op Majid Fakhry, die we in dit stuk schaamteloos volgen. Hij geeft de titels van de werken in de orde van zijn inhoudelijke bespreking, en vindt ze meestal in het werk van de reeds vermelde Aboe Rida, ‘Rasa-il al-Kindi al-Falsafiyah’ Cairo 1950 en 1953, of in de Al-Fihrist van Ibn al-Nadim. Een eerste lijst moet aantonen dat al-Kindi tot de ‘moe’tazilieten’ behoorde.

Deze islamtheologen konden de schok opvangen die resulteerde uit de confrontatie tussen het geloof en de rede en die een ongehoorde geest van vrij onderzoek had doen ontstaan. Het is voor gelovigen steeds moeilijk hun premissen te ondervragen, omdat dit twijfel kan meebrengen, maar anderzijds kan het verstand zo maar niet van de rede afstand doen. Over de manier waarop al-Kindi zich in dit nieuwe rationalisme inpaste, zegt Fakhry: ‘Als de eerste systematische protagonist van het hellenisme, mag men veronderstellen dat hij de dogma's van de islam, indien niet in een geest van openlijk scepticisme, dan toch met voorzichtige gelovigheid benaderde.’

Hoe dan ook, al-Kindi droeg verscheidene werken op aan bekende moe’tazilieten, zoals de kalief al-Moe’tasim, of aan diens zoon Ahmad, die zijn leerling was. De titels van de werken resumeren het moe’tazilitische zorgenkind: ‘Over de knieling van het buitenste hemellichaam en zijn onderwerping aan God’, of ‘De rechtvaardigheid van Gods handelingen’ en ‘De weerlegging van de atheïsten’. Aan de hand van voorbeelden zullen we proberen de standpunten van al-Kindi te verduidelijken. Daarbij zullen bepaalde dingen ons bekend voorkomen.


In ‘Het begin van de filosofie’, gericht tot al-Moe’tasim, bepaalt al-Kindi de wijsbegeerte als ‘de kennis van de werkelijkheid der dingen volgens de menselijke norm’ en het begin van de wijsbegeerte als ‘kennis van de Eerste Werkelijkheid die de Oorzaak van iedere werkelijkheid is’.

Dat klinkt als een toepassing van de Eerste Grondstelling uit ‘De Geheime Leer’.

In navolging van Aristoteles stelt al-Kindi dat metafysische kennis de kennis van de oorzaken der dingen is, en van zulke oorzaken zijn er vier: de materiële, de formele, de efficiënte of bewegende, en de uiteindelijke. De filosoof moet vier vragen beantwoorden: of iets al dan niet is, wat het is, hetwelk, en waarom; dit wil zeggen dat het hier gaat om het bestaan, de soort, het verschil, en de uiteindelijke reden of oorzaak van het bestaande.

De wijsgeer moet daarbij dankbaar zijn voor de hulp geboden door zijn voorgangers. Ons doel moet zijn de waarheid te aanvaarden, van waar zij ook moge komen, want

‘niets mag de waarheidzoeker dierbaarder zijn dan de waarheid zelf. Als wij werkelijk aan de zoektocht naar wijsheid verknocht zijn, moeten wij beginnen met de inzichten van onze voorgangers zo helder mogelijk weer te geven en ze, waar nodig, vervolledigen volgens de normen van onze eigen taal en tijd. Laat ons vermijden in onze uiteenzettingen langdradig te zijn, want dat heeft de valse zoekers steeds toegelaten de studie der wijsbegeerte verkeerd te interpreteren en haar af te wijzen in de naam van religie, waarvan zij geheel ontdaan zijn en die zij slechts voor hun persoonlijke doeleinden en eerzucht misbruiken. Wie de zoektocht naar waarheid als heiligschennend kenmerkt, is zelf een heiligschenner, want de kennis van de waarheid impliceert de kennis van het goddelijke, van de eenheid van God, van alles wat deugdzaam en nuttig is, en ook de middelen om eraan verknocht te zijn en het tegengestelde te schuwen.
’Dit,’ schreef al-Kindi, ‘is precies wat de ware apostelen van God steeds onderwezen hebben.’ (Fakhry, p.71).

Redelijkerwijs kan niemand ontkennen dat dit zoeken nodig is, want wie dat zou doen, moet redenen voor zijn houding aanvoeren, en dit is op zichzelf het bewijs dat men aan het filosofische kan ontsnappen.(En passant pikken we de spitsvondigheid van Aristoteles op: niemand kan weigeren te filosoferen zonder aan filosofie te doen.)

De menselijke kennis volgt kanalen, zoals het zintuiglijke en het rationele. Zintuiglijke kennis is, zoals haar objecten, -de dingen- veranderlijk, maar verkrijgt door het geheugen een zekere permanentie. Rationele kennis heeft tot object het universele of het immateriële en volgt op en uit de ‘eerste principes van kennisneming’, die wij intuïtief waarnemen. (Dit zijn de ‘grondstellingen’ of axioma's. Bijvoorbeeld, de erkenning dat er ‘buiten’ het universum, noch vacuum noch plenum kan zijn.) De tweevoudige indeling van kennis geeft aanleiding tot de twee aspecten van de filosofie: fysica en metafysica, die al-Kindi ‘hyper- fysica’ noemt.

Met Aristoteles ziet hij in deze twee de kennis van het bewegende (de dingen) en het onbeweeglijke (de universalia), en dit vinden we onder andere terug in de bepaling door Robert Crosbie gegeven aan geest (het vermogen tot beweging) en stof (het vermogen bewogen te worden). Deze indeling wordt ook genoemd de kennis van het geschapene en van het goddelijke. De Ziel, immaterieel maar bindbaar aan de stof, staat als het ware (als brug) tussen de twee.

Interessant voor ons is ook de bewering van al-Kindi dat aan iedere wetenschap een eigen bewijsmethode toebehoort en dat niets dan verwarring zal voortvloeien uit toepassing van de verkeerde methode op het verkeerde onderwerp. In metafysica en mathematica zoeken we 'bewijs' of 'demonstratie', maar in fysica en geschiedenis, bijvoorbeeld, slechts instemming, consensus.

We moeten ons echter hoeden voor de illusie dat alle stellingen kunnen worden bewezen, want de poging om dit toch te doen zou leiden tot ‘eindeloze regressie’, (een teruggrijpen naar steeds meer elementaire vaststellingen) en op den duur zou dit alle bewijsvoering onmogelijk maken. Men dient te beseffen dat demonstratie uiteindelijk berust op vanzelfsprekende eerste principes, en de kennis daarvan 'gaat vooraf' aan de kennis van de stellingen die erop zijn gebaseerd.

Voor al-Kindi is het eerste en voornaamste thema van alle zoeken waarop zijn ‘goddelijke wetenschap’ zich richt, het Eerste principe van alle dingen (dat wat aan alle dingen en wezens en universalia gemeen is). Soms noemt hij dit het Eeuwige, soms het Ware Ene, en hij zegt dat dit niet geconcipieerd kan worden als niet-bestaand, of als veroorzaakt door iets anders dan zichzelf. Dit Nodige en Onveroorzaakte Wezen is niet van een bepaalde soort of vorm, het is onveranderlijk en onvernietigbaar, niet onderhevig aan de paren van tegenstellingen, noch volmaakbaar noch verminderbaar. Het is dus in een toestand van voortdurende uitmuntendheid, geen lichaam, ondeelbaar, niet de som van een oneindig aantal hoeveelheden.

De stelling dat een lichaam (entiteit) eeuwig oneindig zou zijn is onhoudbaar, en zo ook de stelling dat zijn attributen in de categorie van grootheid, zoals ruimte, tijd en beweging, oneindig zijn. Het universum is gelijktijdig of gelijklopend met beweging: universum en beweging zijn onafscheidelijk en de idee dat het universum ooit onbeweeglijk was, is absurd. Toch moest al-Kindi staande houden dat het universum ‘geschapen’ was en uiteindelijk, onder de Goddelijke wil, zou ophouden te bestaan. Hij was daarom verplicht te stellen dat er geen oneindige reeks van tijdsperioden kon zijn, of anders gezegd, omdat tijd ‘de maat van beweging’ is, moest hij het principe aanvaarden van een ‘eerste’ en een ‘laatste’ periode. Dat was slechts schijnbaar in tegenspraak met de stelling dat leven en beweging gelijktijdig zijn, want het ‘verschijnen’ van het universum uit het niets en het eventuele ‘verdwijnen’ ervan, zijn eveneens bewegingen.

Uit de discussie van de specialisten rondom deze kwestie menen we te mogen besluiten dat al-Kindi ofwel niet bekend was met de Indische opvattingen over de periodiciteit van de tijd of deze zienswijze niet kon aanvaarden of belijden door zijn godsdienstige uitgangspunten.
In de theosofie is tijd: de opeenvolging van onze bewustzijnstoestanden en de tijdsperioden hebben plaats binnen de ‘eeuwige duur’. Vanuit het geestelijk standpunt zijn ‘verleden, heden en toekomst’ mayavisch, zinsbegoo-chelend, en de leer van de Goddelijke Adem verenigt in één concept de essentiële vergankelijkheid van de tijd met het duurzame en absolute van de eeuwigheid.

God is voor al-Kindi eerst en vooral Eenheid. Dingen die eenheid bezitten, leiden die af uit God, het principe van alle eenheid, maar in zijn opvatting is God toch het Opperwezen, dat prerogatieven bezit waardoor het de wereld kan scheppen (of doen ontstaan) uit het niets. Het ‘vele’ is een samenstelling, en moet daarom een samensteller hebben gehad, die zelf geen samengestelde is, ongeschapen is, en onafhankelijk blijft van zijn scheppingen.

Deze exoterische theorie zit vol contradicties en al- Kindi moest proberen zich daaruit te redden door een beroep te doen op logische of schijnbaar logische spitsvondigheden. Blijkbaar was zijn wereld niet gereed voor de neoplatonische stelling dat Wezenheid of Zijnheid de eeuwige achtergrond is waarop wezens en het bestaan 'periodisch' verschijnen en verdwijnen als gevolg van emanaties en re-absorpties, om het in theosofische termen te zeggen. De leer van de emanaties kende hij echter, want volgens Ibn al-Nadim had hij veel bewondering voor de verhevenheid en de stoutmoedigheid van de opvattingen van Plotinus en schreef hij er een commentaar bij, die we helaas niet meer bezitten.

Majid Fakhry vertelt hoe al-Kindi de leer van de emanaties leerde kennen. Er bestond namelijk een Grieks werk, de zogeheten 'Theologia Aristoteles', een vermeende aristotelische compilatie, waarvan de schrijver onbekend is. Dit boek werd voor al-Kindi in het Arabisch vertaald en nu blijkt dat het bijna zeker een weergave was van de ‘Elementen van theologie’ van Proclus, de befaamde neoplatonist. Het werd later ook bestudeerd door de scholastieken van de dertiende eeuw, Thomas en Albert de Grote.

We vinden de stadia van een wordings- of scheppingsproces in het eerste hoofdstuk van deze ’Theologia', waar de auteur zegt dat zijn doel is:

De goddelijke natuur te bespreken en te vertonen, door te bewijzen dat zij de Eerste Oorzaak is, en dat tijd en de 'aioon' er beide ondergeschikt aan zijn; dat het de oorzaak der oorzaken is en, in zekere zin, de maker ervan; en dat de lichtende deugd (of kracht) eruit neerschijnt op de rede; en dat zij zich, met de rede als bemiddelaar, voortzet in de universele en hemelse Ziel; en vanuit de rede, door de Ziel als bemiddelaar in de natuur, en vanuit de Ziel door de natuur als bemiddelaar naar de objecten ...’ (Fakhry, p.21)

De ziel is hier duidelijk de schakel tussen de geestelijke en de stoffelijke natuur, zoals in de theosofie de psyche. Theosofen kunnen trouwens proberen in de stadia van emanatie hun kosmische principes terug te vinden: eerste en derde Logos, Fohat, de Akasa en het Astrale licht, de materiële wereld. Het is interessant te noteren dat, in de geest van de auteur (van de 'theologia'), de Ziel niets anders is dan rede, getransformeerd tot begeerte, en dat zij twee functies vervult: zij ordent en regeert de wereld van de vormen of die van de differentiatie, naarmate zij door het universele of door het particuliere aangetrokken wordt.
[Vermoedelijk de archetypen en de substantiële differentiaties of de astrale en de materiële wezens. n.v.d.r.]

Wanneer zij het particuliere wenst, door haar hunkering haar actieve natuur te manifesteren, daalt zij af, beheerst en gericht door de rede, en verblijft zij in plaatsen, dieren en mensen, als een ondeelbare, niet lichamelijke substantie [de Monade. n.v.d.r.] die, bij de dood en de desintegratie van het lichaam, het rijk van de ‘vormen’ [de archetypen]zal vervoegen na een reeks van progressieve louteringen te hebben doorlopen. We kunnen hier de ‘theosofische geest’ van de opvatting duidelijk herkennen.

In de geestelijke wereld bezit de Ziel een permanente, onveranderlijke en volmaakte kennis van de dingen en daar heeft zij (als Buddhi-Manas) de herinneringen aan haar aardse verblijven niet nodig. Maar de Ziel wordt ‘accidenteel’ deelbaar wanneer zij zich verenigt met het lichaam (hoger en lager Manas).

De auteur oefent ook kritiek uit op de ‘materialisten en corporalisten’, die beweren dat de ziel slechts de harmonie van de lichaamsdelen zou zijn: de ziel is de oorzaak of het principe van die harmonie. De harmonie is voor het lichaam ‘accidenteel’, 'verkregen' dankzij de Ziel, terwijl de Ziel zelf een substantie is, verschillend en onafhankelijk van het lichaam, de voogd of heerser ervan, en niet een soort aparte entiteit (entelecheia) die door het lichaam zou zijn voortgebracht.

Analogisch is de geestelijke wereld het vlak van wat Aristoteles de ‘vormen’ noemde, de prototypen van objecten in de natuur en de onstoffelijke toppunten van schoonheid en volmaaktheid; daar wonen ook de spirituele wezens, zuivere intellecten en individuele entiteiten, van wie de kennis eeuwigdurend en onveranderlijk is.

 

Zij behoren tot de ‘universaliteit van hun hemelsfeer’ (theosofisch: tot een hiërarchie, die de naam van een planeet draagt); zij zijn verschillend van elkaar, maar op een andere manier dan stoffelijke wezens dat zijn (dus, bijvoorbeeld, volgens de wezensaard van hun bewustzijn).

We weten reeds dat al-Kindi de platonische en neoplatonische opvattingen kende en bewonderde, maar dat betekent nog niet dat hij ze integraal goedkeurde en volgde, of dat ze aan zijn eigen bedoelingen konden beantwoorden. Want al-Kindi was meer aristoteliaan dan platonist. En hier willen we even een parenthese openen. Onder theosofen is het een gewoonte, Plato veel hoger in de waardering te plaatsen dan zijn leerling, Aristoteles, en dit impliceert meestal niet dat zij de werken van de ene of de andere hebben bestudeerd, maar dat zij zich vaag de zeer lovende uitspraken van Mevrouw Blavatsky over Plato herinneren en trouwens veel meer voor de deductieve methode voelen dan voor de inductieve.

Zonder in te gaan op technische detailproblemen van het gedisciplineerde filosofische denken mogen we stellen dat men in de ons bekende theosofie, liever uitgaat van algemene waarheden om van daaruit in het bijzondere af te dalen, dan vice versa. Deze methode komt grosso modo overeen met de gedachtewereld van Plato. Aristoteles echter, gaat vaak uit van de bijzonderheden om op te klimmen tot de ‘universalia’. De schijnbaar radicale tegenstellingen tussen theosofie en academische wetenschap gaan grotendeels terug op het verschil tussen deze twee methoden. Het lijdt geen twijfel dat wij de deductieve methode verkiezen en dat we Aristoteles enigszins verwijten van het pad van zijn meester te zijn afgeweken, te meer omdat we in de systematische toepassing van de aristoteliaanse ideeën door Francis Bacon (1561-1626) de basis erkennen van de moderne, vaak materialistische wetenschap.

Nu is dit een zeer gesimplificeerde voorstelling van de feiten, zelfs zo dat ze simplistisch wordt. Deductie en inductie vullen elkaar aan.

Mevrouw Blavatsky zegt ergens: wanneer gij het universele bestudeert, vergeet dan het bijzondere niet, en wanneer gij details bestudeert, vergeet dan het universele niet.

Deze regel is de samenvoeging van idealisme en realisme en het gezond verstand zelf. In de praktijk gaat het meestal zo dat de beoefenaars, leraren en leerlingen, op grond van hun afkomst, omstandigheden en temperament, een voorkeur laten blijken, of een nadruk leggen. In de geschiedenis van de Arabische filosofie, nu door sommigen beschouwd als niet meer dan een sekte van de islam, wisselen aristotelische en platonische invloeden elkaar af.

Het begin ligt bij al-Kindi, de aristoteliaan, die een meer praktische aanpak verkoos, dichter bij de aardse realiteiten. Al-Farabi, die we over enkele afleveringen zullen behandelen, was de eerste grote Arabische neoplatonist. Hun werk heeft de Europese filosofie gunstig beïnvloed en mede de basis gelegd voor haar bevrijding van het kerkelijk dogmatisme. In onze tijd schijnt de cyclus weer rond te zijn: het fundamentalisme in de islam zal moeten afrekenen met de invloed van de Europese filosofie, die nu aan Arabische universiteiten wordt gedoceerd.

Wat ons hier in deze reeks vooral interesseert, is de continuïteit van de verlichtingsbeweging, ritmisch geïnspireerd door de centra en de gezellen van de Wijsheidsreligie.

We moeten daarin geen volgehouden uiterlijke identiteit verwachten, maar wel een essentiële overeenkomst van de constanten, de fundamentele stellingen, en we dienen ook rekening te houden met de factoren die afwisselend dominant zijn: eenheid van het goddelijke principe tegenover het vermeende unieke karakter van de e xtrakosmische, persoonlijke god; superioriteit en prioriteit van bewustzijn tegenover de alomtegen-woordige zichtbaarheid van energie en materie; wetmatige emanatie en reflectie volgens het principe ‘zo boven zo beneden’, tegenover de willekeurige en eenmalige schepping; middelpuntzoekende en middelpuntvliedende krachten, vrijheid van onderzoek, met haar onvermijdelijke twijfels en onzekerheden, tegenover trouw geloof in de geopenbaarde waarheden door mensen geformuleerd. Het is, dunkt ons, voor theosofen belangrijk de afwisseling en, in zekere mate, de samenwerking van deze tegenstellingen te beseffen.
Voor hen mag Plato gelden als een typisch hoger Manas-figuur, nu en dan verstrikt in aardse begoochelingen en Aristoteles als een briljante lagere Manas, af en toe verlicht door de buddhische intuïtie. Voor de academische wereld is dit onzin, voor ons is het indicatief. En hiermee sluiten we de parenthese.

Het werk van al-Kindi toont door zijn commentaren op Aristoteles aan hoe de Arabieren reageerden op hun ontdekking van de Griekse meester. Zij vonden bij hem een methode van bewijsvoering, die hen nader tot God moest brengen. Eerst werd het denken gedisciplineerd door de studie van de geometrie en dan werd het logische denken aangewend om de religieuze stellingen te ondersteunen. Dit leidde tot vertrouwen in een eigen inzicht, en dus tot een enthousiasme waarin, strikt genomen, het onderscheid tussen wensen en werkelijkheid niet altijd even duidelijk was. Het is een toestand die ook wij goed kennen.

Al-Kindi formuleerde zijn werkingswijze aldus: ‘Door de oefening vermenigvuldigt de wetenschap der bewijsvoering zichzelf, en de ziel versterkt zich zodat zij zich beter de geestelijke vormen kan voorstellen die van materie zijn ontdaan.’ (geciteerd door Emile Bréhier, p.90).
H et uiteindelijke doel van het weten is dus ‘de eenheid van de kenner en het gekende’, een formule die volgens Bréhier van Aristoteles stamt en vaak door Plotinus werd hernomen. In de praktijk wordt het ‘weten’ meestal gearticuleerd rond de goedkeuring van argumenten, die ontsproten zijn aan het breinverstand, het eigen of dat van anderen. En er wordt van het breinverstand veel gevraagd. Bijvoorbeeld, wat moet men verstaan onder ‘schepping uit het niets’? Is zij direct of indirect? En gaat het om schepping, vorming of verwekking, of om alle drie?

Volgens de specialisten heeft al-Kindi zich hier, zoals andere islamtheologen, gebaseerd op het werk van een christentheoloog en commentator uit Alexandrië in de zesde eeuw, Johannes Philoponus, leraar aan de Alexandrijnse universiteit. Deze man, assistent en leerling van de aristoteliaan Ammonius Hermeiu, schreef rond 529 (het jaar waarin de platonische Academie te Athene op last van de keizer werd gesloten) een werk gericht tegen Proclus, de neoplatonist, ‘Over de eeuwigheid van de wereld’. Door de christelijke standpunten daarin sterk te beklemtonen, redde hij de Alexandrijnse Academie van het lot beschoren aan haar moeder en zuster in Athene.

Hij wordt terecht beschouwd als vergevorderde natuurkundige, zelfs als voorloper van Galileï, en in de tijd van al-Kindi was hij een zeer gerespecteerde en alom aangewende bron van informatie. Zijn thesis was dat een eindig universum niet eeuwig kon zijn. Bijgevolg moest het ook een begin hebben gehad, ‘geschapen’ zijn, en dus het werk van een ‘Schepper’.

Hij was de laatste pre-islam geleerde die de joodse theorie van de creatie ex nihilo verdedigde en zich aldus te weer stelde tegen de visie van Aristoteles en Proclus over een ‘eeuwige wereld’; voor ons, theosofen, eeuwig in de geest en periodisch in het lichaam. Al-Kindi heeft de theorie van Philoponus hernomen en in details uitgewerkt in zijn verhandeling over ‘de Ware en Volmaakte Eerste Oorzaak’. Hij beschouwt de schepping ‘uit het niets’ als een van de prerogatieven van God. Maar in tegenstelling tot andere islamtheologen die de oppermacht van God niet verminderd wilden zien door de introductie van secondaire middelen tot actie, aanvaardt hij die secondaire oorzaken wel, en schakelt ze in het systeem van de Goddelijke Schepping in. God is voor hem de Primaire en de Uiteindelijke Oorzaak.

Het probleem van de Schepping, van het begin en het einde van de kosmos, wordt weerkaatst op lager niveau in dat van het ontstaan en vergaan van de dingen. Dit houdt verband met wat men in de oudheid de ‘elementen’ noemde, en natuurlijk ook met de planeten, die geacht werden een directe invloed op het aardse gebeuren uit te oefenen, zoals bijvoorbeeld de maan op de veranderingen van het weer. Het probleem werd van hoog tot laag doorgetrokken en iedere filosoof met enig zelfrespect voelde zich genoodzaakt in die vele kwesties stelling te nemen.

Men kan zich nauwelijks voorstellen tot welke studies en discussies dit aanleiding gaf. Philoponus had een verhandeling geschreven, ‘De generatione et corruptione’, en al-Kindi moest zich ook uitspreken over de relatie tussen de kosmische blijvende realiteiten en de vergankelijke aardse dingen, dus ook over de mechanismen die de twee polen van het bestaan aan elkaar verbonden. Dit deed hij in ‘De onmiddellijke en operatieve oorzaak van ontstaan en vergaan’. Aan de planeten schreef hij leven en intelligente werking toe: de sterren en de bomen’ buigen en knielen voor God, in zekere zin vertegenwoordigd door de Zon, de meest actieve Agens.

Al-Kindi gebruikt een hele reeks argumenten om aan te tonen dat de hemellichamen intelligenties zijn en het is niet uitgesloten dat zijn opvattingen ook een esoterische kern zouden bevatten. Bijvoorbeeld, de hemellichamen hoeven niet te groeien, zoals hun kinderen, de planten, dieren en de levende lichamen. Bijgevolg hebben zij de drie zintuigen van de smaak, de reuk en de tastzin niet nodig: die zijn immers innig verbonden met organische groei. Maar zij moeten wel ‘horen en zien’, want dat zijn de zintuigen nodig voor het verwerven van wijsheid en deugd. Wordt hier ook op psychische en geestelijke aspecten gedoeld? Ook in de mens komen deze twee zintuigen overeen met zijn meer dan lichamelijke aspecten. De hemellichamen bezitten volgens al-Kindi ook de rationele ziel, niet de passionele of de ‘appetitieve’ (het kama en het astrale/prana), die slechts bestaan voor de groei van het dierlijke.

De kosmische wezens zijn ‘binnen de hun toegemeten tijd’ niet onderhevig aan groei of verval en ze zijn eveneens vrij van begeerte. Dit is natuurlijk zo omdat ‘God’ het zo gewild en verordend heeft, en aldus wordt het evenwicht van het rationele en het irrationele in het Universum hersteld.


Immers, indien we de omtrek van de aarde vergelijken met die van het heelal, en de massa van de mensheid met die van de aarde en van de wezens die haar bevolken, dan zou de proportie van rationele schepsels tot het geheel bijna niets zijn. Dit zou afdoen aan de macht en de wijsheid van God. Hij heeft daarom ‘besloten dat de wezens, die niet onderhavig zijn aan verval in de hun toegekende tijdsduur, de andere, die van hen afhangen, ver in kwaliteit zullen overtreffen.’ Al-Kindi ziet in de verhevenheid van deze wezens en in de manier waarop God de mens tot epitome van Zijn schepping heeft gemaakt, het bewijs van de goddelijke almacht, en hij noteert zorgvuldig dat de leer van de oude filosofen over de mens als microkosmos van de macrokosmos helemaal in overeenstemming is met die van Mohammed.

Daar de hemellichamen in zijn stelsel zo belangrijk waren, zal men zich afvragen wat hij dacht over de astrologie. Ibn al-Nadim vermeldt dat al-Kindi als astroloog drie kaliefen diende en een hele reeks astronomische en astrologische werken schreef. Schijnbaar beschouwde hij de astrologie als een echte wetenschap, maar hij waarschuwde ook tegen haar leemten en onzekerheden en kende natuurlijk
het bestaan van echte en valse astrologen.

Hoewel in vele van zijn uitspraken aristoteliaan, laat al-Kindi duidelijk sympathie blijken voor de leringen van de neoplatonisten over de Ziel. In een van zijn korte psychologische verhandelingen schreef hij: ‘de Ziel is een enkelvoudige entiteit, en haar substantie is analogisch met die van de Schepper zelf, net zoals het licht van de Zon analogisch is met de Zon.’ De binding van de Ziel met het lichaam beschouwt hij als accidenteel en tijdelijk: zij verleent leven aan het lichaam terwijl zij er voor een gegeven tijd over broedt en laat het dan weer los. Het feit dat de Ziel de hartstochten beperkt en bedwingt, bewijst dat zij er verschillend van is. Wanneer zij haar tijdelijk lichamelijk voertuig heeft verlaten, gaat zij terug naar de ‘ werkelijke wereld’, waar het licht van de Schepper (Atma-Buddhi's etherisch licht) haar bestraalt en zij dus, zoals Plato heeft aangetoond, deel heeft in alle kennis. Zij die door hebzucht worden beheerst, zijn vergelijkbaar met varkens, en zij die zich aan hun hartstochten overgeven, met honden. Maar zij in wie de rede heerst, zijn als koningen en bovendien volgens Pythagoras, als spiegels waarin eeuwige waarheden worden weerkaatst. Alle zielen gaan echter niet onmiddellijk over tot de geestelijke wereld: vele moeten een proces van loutering ondergaan, dat hen eerst naar de sfeer van de maan brengt en daarna naar ‘Mercurius’!

Voor al-Kindi impliceert alle waarneming een proces van abstractie. Dit is zelfs zo voor de zintuiglijke waarneming, maar nog meer voor de rationele. Het waarnemingsvermogen streeft vanuit zijn aard naar de herleiding tot principes, en die naar het Ene. Anderzijds kan het voorstellingsvermogen zo worden ontwikkeld, dat het, bijvoorbeeld in de droom, tot profetie wordt.

In zijn werken over de leringen van Aristoteles behandelde al- Kindi een hele waaier van onderwerpen: de rede, de vijf principes of categorieën (materie, ruimte, vorm, beweging en tijd), de rol en de plaats van de elementen, de vijf regelmatige lichamen (piramide, kubus, octahedron, dodecahedron en icosahedron), de m eteorologische verschijnselen. Maar voor de geschiedenis van de filosofie van de islam en de ontwikkeling van een filosofische terminologie is vooral zijn boek ‘Bepalingen en beschrijvingen van de dingen’ belangrijk. Door, zoals Aristoteles en Cicero, concepten en woorden te verduidelijken, leverde hij een onschatbare bijdrage tot de opbouw van de Arabische filosofische woordenschat. In vele gevallen moest hij niet slechts vertalen, maar nieuwe woorden vormen. Bijvoorbeeld, wat zou het Arabische equivalent zijn van ‘syllogisme’? Daarvoor gebruikte hij eerst ‘al-jami'ah’ en later ‘al-giyas’. Nog belangrijker dan terminologie waren echter de introductie en de verspreiding van de Griekse filosofische ideeën.

Al-Kindi heeft zich voor deze moeilijke taak met volle kracht ingezet, maar door filosofie te beschouwen en te behandelen als ondergeschikt aan de ‘hogere vorm van kennis’, exoterisch het ‘geloof’, esoterisch de geestelijke intuïtie, vermeed hij de gevaren waarin de latere Arabische volgelingen van de neoplatonische school zich zouden begeven.

Om te besluiten willen we nog wijzen op al-Kindi's enige overgebleven verhandeling over de ethica, ‘De kunst het verdriet te verdrijven’. In dit werk worden de stoïcijnse idealen van de 'apatheia', de onthechting, morele kracht en zelfverloochening, in edele filosofische termen verheerlijkt. Het prototype van morele uitmuntendheid is voor al-Kindi Socrates. Dit werk van al- Kindi is de eerste verhandeling van die soort in de Arabische

taal en het is van kapitaal belang geweest voor de geschiedenis van morele ideeën in de islam.


  1. Geconsulteerde Werken:

    1. Majid Fakhry, ‘A History of Islamic Philosophy’, Second Edition, Columbia University Press, New York, 1970, 1983.

    2. Emile Bréhier, ‘La Philosophie du Moyen Age’, Albin Michel, Paris, 1937.

    3. Henri Sérouya, ‘La Pensée Arabe’, Presses Universitaires de France, Paris, 1960.