Dionysius, de (pseudo-)areopagiet

Hemelse Triade, Boven-wezenlijk, Boven-goddelijk, Alles-overtreffend; leidraad der christenen in Uw Goddelijke Wijsheid: richt ons pad naar die extreme hoogte van mystieke Kennis die licht overstijgt en kennis overbluft; waar de zuivere, absolute en onveranderlijke mysteriën der hemelse Waarheid verzinken in het verblindende donker van de geheime Stilte, iedere schittering overtreffend met haar intense duisternis, en ons verblind intellect overstelpend met volstrekt onvoelbare en onzichtbare, iedere schoonheid overstijgende, zuiverheid. Laat dit mijn gebed zijn ... Want door onophoudelijke en absolute verzaking aan zichzelf en aan alle dingen zal men, gezuiverd, alles opzij zetten en zo terug opwaarts treden naar de Bovenwezenlijke Straal van de Goddelijke duisternis.

DIONYSIUS DE AREOPAGIET

 

 

Nadat Jezus van het aards toneel was verdwenen, volgens sommigen gestorven, volgens anderen hemels verrezen of heengegaan richting Kasjmier, bleef zijn kleine groep volgelingen desolaat en ontworteld achter. Hij had hen vanuit de onbenullige, alledaagse beslommeringen in een onbelangrijk randgebied van een te sterk uitgedijd Romeins Imperium opgetild, en had hen gestimuleerd door middel van de uitdaging van het onsterfelijk leven.

Aanvankelijk had de plotselinge scheiding hen verlamd; die verdween zoals de nevel in het ochtendgloren, zodra de enorme potentiële betekenis van de in hun midden neergedaalde Christos ten volle tot hen doordrong. Maria hield de getrouwen tezamen en stimuleerde hen hun heilige verplichtingen na te komen. Weldra trokken verschillende leerlingen erop uit om de boodschap van de Mensenzoon mee te delen; zij verwierven hierdoor een plaats in de geschiedkundige annalen.

Thomas, volgens het naar zijn naam genoemde gnostisch evangelie, (1) en door Jezus ingewijd, trok naar India -teneinde zich bij zijn meester te voegen?- en stichtte daar een groepering die later bekend bleef onder de mysterieuze naam 'Sint Thomas-christenen'.

Jezus' aardse familie had nauwelijks bijgedragen tot zijn missie; meestal bleef hun aandeel beperkt tot verbazing en soms tot een zich afvragen of hij nog bij zijn volle verstand was. Zodra enkele leerlingen in Jeruzalem de eerste kerkgemeenschap begonnen te vormen, werden zij dus de facto als de ware verwanten van Jezus beschouwd en hun invloed nam zienderogen toe.

Jezus' veronderstelde broer Jacob werd - weliswaar moeizaam en met tegenzin - aanvaard door de joodse tempelautoriteiten. Petrus trachtte Jezus' volgelingen af te beelden als joden opgeleid door één der heilige profeten. Saul daarentegen had een opleiding genoten aan het groot rabbijns college te Tarsus, en kon duidelijk zien dat het enthousiasme van sommige christenen een bedreiging inhield voor de strikte en traditionele interpretaties van de Tora, de Wet.

Tijdens een reis naar Damascus met het doel daar een onderzoek naar de verspreiding van de christelijke doctrine te leiden, werd hij gegrepen door een onbeschrijflijk visioen van de Christos. Gedurende drie dagen bleef hij verblind; deze inwijdende gebeurtenis veranderde hem in een man met een zodanig grootmoedig geestelijk bewustzijn dat dit enkel door mythe of metaforen kon worden uitgedrukt. Als symbool van zijn geestelijke wedergeboorte nam hij de naam Paulus aan, wat betekent 'klein': wat erop doelde dat hij die groot was in de wet, nederig was voor het Goddelijke.

Paulus verwierp prompt de in Jeruzalem gangbare opvattingen dat de essentiële boodschap van Jezus alleen voor de joden was bedoeld en dat de christenen verplicht waren de mozaïsche en de tempelgebruiken toe te passen. Hij richtte een beweging op gebaseerd op het postulaat dat de Christos in ieder mens aanwezig is, dat Dit zich uiteindelijk manifesteert door totale zelftransformatie (afsterving van het afgescheidene en verschijning van de onsterfelijke ziel), en dat de kern van de leer de universele liefde is.

Paulus had met Jezus' volgelingen in Jeruzalem, op zijn zachtst gezegd, gespannen en dikwijls zelfs openlijk vijandige verhoudingen; daarom verspreidde hij Jezus' leringen in Klein-Azië en Griekenland, zowel bij joden als bij niet-joden. Op één van zijn reizen bezocht Paulus Athene en hield een aantal publieke voordrachten omtrent het thema van de spirituele dood en opstanding. Heel wat Atheners opperden bezwaren, misschien wel omdat zijn doctrines te sterk verwoordden wat in de Mysteriën werd gekoesterd.

Volgens de Handelingen der Apostelen (17:34) 'sloten sommige mannen zich bij hem aan, waaronder Dionysius, lid van de Areopagus (2), alsook een dame genaamd Damaris, en diverse anderen'. Paulus reisde verder naar Korinthe, en de moderne geschiedschrijving bericht slechts zeer weinig over deze Dionysios de Areopagiet. De legende verbindt hem steeds met de meest mystieke aspecten van Paulus' leringen. Volgens sommigen werd hij de eerste bisschop van Athene, iemand waardig voor het overleveren van Paulus' diepste christelijke leringen, en dit in dezelfde stad waar de Eleusische geheimen van mond tot oor werden gefluisterd, waar de Academie Plato's filosofie bewaarde en waar de Stoa de onthechting en het plichtsbesef predikte. Naargelang de eeuwen voorbijgingen, groeide de figuur Dionysius uit tot een eerbiedwaardige doch ook wel wazige figuur, de vader van de filosofische mystiek in het oosters christendom.

Tijdens de vroegste eeuwen van de christelijke kerk werden verscheurende debatten over de aard van Christus gevoerd. Was Jezus op de aarde lichamelijk God? Was hij doordrongen van de Christos (3)? Bezat hij een menselijk en een goddelijk aspect? Was hij een mens waarin de Christos zich manifesteerde, zoals dit potentieel mogelijk is bij ieder ander mens waarin de Christoskiem aanwezig is?

De definitie van Jezus' natuur legt tevens de parameters of grenzen vast, waarbinnen het cruciale concept van de menselijke redding kan worden geformuleerd. Bereikt de mens redding door de genade van Christus? Door Christus’ bemiddeling? Of door zelf een Christus te worden? En op zijn beurt leidt dit begrijpen van het reddingsmechanisme tot de mogelijkheid de exacte functie van de kerkelijke instelling te definiëren.

Indien men zich kan verenigen met de Christusfiguur, of met het Christos-principe in zich kan wakker kunnen schudden, dan kan de kerk de mens in zijn pogen louter een hand toesteken. Indien redding echter een gift is van Christus, wat dus van buiten het menselijk individu komt, dan kon de kerk er aanspraak op maken de redding te verlenen of ten minste een sleutelrol in het reddingsproces te spelen. De oosterse kerken leverden strijd, onderling en met Rome, omtrent een zogezegd juiste spirituele leerstelling, met voor de kerkelijke politiek even duidelijke als verstrekkende implicaties.

In het jaar 451 besloot het Concilie van Chalcedon, het vierde oecumenische concilie, dat Jezus twee totaal onderscheiden naturen - een menselijke en een goddelijke - bezat.

Veel oosterse kerkelijken erkenden deze doctrine echter als fataal voor het standpunt dat ieder menselijk wezen een aangeboren goddelijke kern bezit. Zij bouwden op hun beurt een doctrine op, monofysitisme genaamd, volgens dewelke het goddelijk en het menselijk aspect in Christus volledig zijn verenigd. Volgens de monofysieten was dit de betekenis van 'het Woord werd vlees'. Eerder dan te suggereren dat het Goddelijke wordt verlaagd tot het stoffelijke en het vergankelijke, hielden zij evenwel staande dat in Christus het fysiek- en psychisch-menselijk aspect wordt getransformeerd tot de goddelijke natuur.

In het jaar 533, dus een jaar nadat Justinianus de platonische Academie te Athene en andere niet-christelijke scholen had gesloten en hij de leringen van Origenes had afgewezen, moest de patriarch van Antiochië, Severus (4), de monofysitische standpunten verduidelijken voor een raad te Constantinopel. Hij deed dit door te verwijzen naar de leringen van Dionysius de Areopagiet.

Ondanks dat het monofysitische standpunt werd verworpen en uiteindelijk zelfs uitgeroeid, werden toch de daaropvolgende ontwikkelingen van de oosterse kerk duidelijk door deze geschriften, toegeschreven aan Dionysius, beïnvloed. In het Westen bleven de dionysische geschriften daarentegen zo goed als onbekend, ondanks dat ze op het einde van de zesde eeuw even werden vermeld door de roomse paus Gregorius de Grote. Dit veranderde toen de Byzantijnse keizer Michael de Stotteraar in 827 een kopie van Dionysius' werken aan de Franse koning Lodewijk de Vrome zond.

Lodewijk vertrouwde de afschriften toe aan Hilduin, abt van Saint-Denis. Hilduin (5) ging er toe over te beweren dat Clemens van Rome (6) Dionysius naar Frankrijk had gestuurd, waar hij vervolgens was gemarteld op de heuvel waarop in 827 de abdij van Saint-Denis was gevestigd. Door aldus de naam Dionysius te koppelen aan de Franse patroonheilige Denis, lag Hilduin aan de basis van het hoge respect waarmee de dionysische doctrine in het Westen zou worden bejegend. Toen een generatie later John Scotus Eriugena ook nog zijn werken in het Latijn vertaalde, was Dionysius' populariteit verzekerd.

Een middeleeuws kroniekschrijver vermeldde dat 'de mystieke Godheid als een hert door Engeland rende'. Thomas van Aquino (7) vereerde zijn leringen, en de grote Vlaamse mysticus Jan van Ruusbroec beschouwde hem als zijn diepste inspirator. Men merkt dat Dionysius dus niet alleen de aard van het oosters christendom wijzigde, maar dat hij ook de minder begunstigde mystieke traditie in het Westen stimuleerde.

Wie was in feite Dionysius, de auteur van 'De hemelse hiërarchieën', 'De goddelijke namen' en de 'Mystieke theologie' (8)?

Velen waren eenvoudig van mening dat het dezelfde persoon is als Dionysius, volgeling van Paulus. Anderen herkenden de hechte verwantschap tussen Dionysius' werken en de leerstellingen van de latere neoplatonische filosofen, waaronder vooral Proclus. Daarom veronderstelden zij dat een Syrische monnik (9) de naam van de legendarische Atheense mysticus had overgenomen.

Dit was trouwens geen zeldzame handelwijze in de antieke wereld. Enkelen suggereerden zelfs dat het Proclus zelf was die de werken had neergepend. Wat er ook van het ware auteurschap kan worden verteld, zeker is dat deze verhelderende teksten de ware geest van Paulus, het filosofische ideeëngoed en de goddelijke theürgie van de neoplatonisten, en de traditie van de echte Dionysius de Areopagiet tot uitdrukking brengen.

Origenes (10), briljant volgeling van Ammonius Saccas en plichtsbewust hoofd van de catechetische school te Alexandrië, was de eerste christelijke denker die een coherente doctrine naar voren bracht, een universele theologie die de volledige arena van leven en dood in de zichtbare en onzichtbare natuur trachtte te omspannen.

Toen hij werd aangevallen door de jaloerse Alexandrijnse bisschop Demetrius, trok hij zich terug te Caesarea (Palestina). Hij werkte daar tot aan zijn dood, en was een zeer geëerd persoon.

De gnostische geest van zijn leringen is herkenbaar in zijn trouw aan de innerlijke traditie van de Alexandrijnse kerk. Volgens deze traditie wordt een onderscheid gemaakt tussen enerzijds een exoterisch christendom -als voorbereidende levenswijze- en anderzijds de esoterische leringen -enkel gegeven aan hen die klaar waren voor initiatie in 'de grote mysteriën'-, zoals deze werden genoemd door Clemens (11).

Het origenistisch standpunt, versterkt door het Klein-Aziatische eigen mystiek bewustzijn, en verder beïnvloed door de Babylonische magiërs, de Chaldeeuwse hiërofanten, de Griekse mysteriescholen en de Palestijnse apocalyptische ketterij, bleef bewaard in de Cappadocische kerken (12). Dit bleef zo, lang nadat Rome Origenes' doctrines had geloochend in de poging een strikte ecclesiastische controle uit te oefenen, en dat Alexandrië door Constantinopel was vervangen als centrum van het oosters christendom. Het christendom bleef in Cappadocië een levensecht en levenskrachtig geloof, gesterkt door directe ondervinding, en intellectuele ontwikkeling vereisend.

De mondelinge (esoterische) traditie van Origenes, verlaten en uiteindelijk veroordeeld door zowat de gehele Kerk, werd door de Cappadociërs, en door Dionysius in het bijzonder, overgenomen. Dionysius zelf vermeldt hieromtrent zijn leermeester Hiërotheus (13). Zij leerden dat de schriften de waarheden omvatten, die door de ware filosofen in de platonische zin worden gezocht; werden zij teruggevonden, dan werd de zoeker vervuld van de veelkleurig-prismatische doorstraling van het goddelijk Licht.

De zichtbare en onzichtbare natuur is een immense theofanie (verschijning of emanatie van het goddelijke – noot red.), het in beweging zijnde beeld van Dat wat immer in rust is. Of om de metafoor om te keren: de natuur is de momentele pauze of het onverstoorbare framework van Dat, waarvan de beweging oneindig snel verloopt. In haar ultiem boven-hemels aspect wordt de natuur God. Hieruit ontspruiten - zoals uit de zon - de intelligibele (slechts door het verstand kenbare, niet zintuiglijk waarneembare – noot red.) scheppende krachten, waarvan de actie in het menselijk bewustzijn kennis of gnosis wordt genoemd, omdat deze het mensdom terugvoert naar de goddelijke Bron.

Dientengevolge leunde Dionysius bij Proclus aan (14) met de stelling dat 'kennis een soort van conversie of terugkeer is'. De universele natuur kan vanuit drie aspecten worden benaderd: het steeds aanwezige eerste principe, voor en hoger dan iedere activiteit; het creatieve voortschrijden van zijn verstandelijke kracht door een multi-dimensionaal raster of matrix van eeuwige ideeën heen en zich manifesterende effecten; en de terugkeer van deze manifestaties door de matrix heen naar het eerste principe.

Deze drievoudige bestaanspulsatie kan 'monè ' (het ene), 'proödos' (voortgang) en ' epistrophè ' (terugkeer) worden genoemd. Ieder zintuiglijk en verstandelijk ding in het universum bevat dit drievoudige principe, dat zich op verschillende niveaus manifesteert als 'ousia' (bestaan, zijn), 'dynamis' (kracht, vermogen) en 'energeia' (actie, het feitelijke).

Volgens Dionysius krijgt het menselijk bestaan betekenis door de versmelting van 'theoria' en 'praxis', theorie en toepassing. Bij de geestelijke zoektocht is 'theoria' meer bepaald synoniem met 'theologia', de filosofie van het Goddelijke, en 'praxis' staat in dit geval voor 'theourgia', de theürgie van geestelijke zelf-transformatie. 'Theologia' en 'theourgia’ vermengen zich inwendig in abstracte contemplatie en uitwendig in heiligende activiteit. Het universum wordt aldus als monadisch en triadisch gezien. Vanuit natuurkundig standpunt -rust en beweging- toont het universum zich als 'monè ', 'proödos' en ' epistrophè '; vanuit een psychologisch perspectief toont het zich als 'ousia', 'dynamis' en 'energeia'.

Zelfs het bovenwezenlijke Ene van de neoplatonisten is niet het transcendentale Goddelijke, de Goddelijke duisternis die uitstijgt boven alles wat kan worden gekend of genoemd. Aangezien 'God' slechts één van de vele benamingen is die aan God als 'noëton', of object van kennen, kunnen worden gegeven, kan de naam 'God' niet slaan op Dat wat immer Naamloos moet blijven.

De Goddelijke Triade, de opperste manifestatie van het Goddelijke, kan door een drievoudige theologie (15) worden gekend. De cataphatische theologie is de wetenschap van het Goddelijke als 'proödos', de werkende oorzaak of openbaring van de eeuwige ideeën als Goddelijke attributen.

 

De symbolische theologie is de Goddelijke wetenschap vanuit ' epistrophè ', oorzaak en doel, de terugkeer naar de bron door middel van tastbare en begrijpelijke symbolen.

De mystieke theologie is de Goddelijke wetenschap vanuit 'monè ', uitstijgend boven de zintuigen en het intellect, de Goddelijke attributen opzijschuivend, leidend tot een ultieme, onveranderlijke

Gerechtigheid doordringt gelijkelijk alle delen van de wereld, want de kosmos is overgoten met intelligentie. 'Indien er geen Voorzienigheid was, zou er in de wereld geen orde zijn; deze orde mogen we de lotsbestemming noemen.’ Onrechtvaardigheid, gebrek aan proportie en evenwicht verschijnen in de wereld door de wil van gemanifesteerde wezens.

De ziel die de noodzaak van orde inziet zal vrijwillig die rationele noodzakelijkheid kiezen. Een ziel die verduisterd is door de aanwassen opgestapeld door onbeheerste hartstochten zal niet wijs kiezen, en zo staat de zichtbare onrechtvaardigheid in de wereld precies in verhouding tot de veranderlijke verdienste van ieder schepsel.

Zelfs de begeerte om hartstochten te verzadigen brengt de creatieve vermogens van de ziel te voorschijn en toont aan, hoewel op omgekeerde manier, hoe de ziel op het Goddelijke gelijkt en bijgevolg dat zij onsterfelijk is.

Redelijkheid die slaaf van ondeugd geworden is vervalt tot sofisme en wegredeneren, maar dit is geen grond waarop men de rede kan verwerpen, want het redeneren van een deugdzame ziel 'die haar helderheid en glans herwonnen heeft' leidt tot kennis.

De mens van kennis zal zijn rust en standvastigheid niet alleen in morele deugden vinden, maar ook in het vertrouwen dat hij bezit in zijn eigen kracht voor dit soort van gevecht… Het lichaam is niet uzelf, het behoort u toe: en geen van de uiterlijke dingen zijn uzelf of horen u toe; maar zij behoren tot iets dat uw eigendom is: uw lichaam.

De consubstantialiteit van de menselijke ziel met de dynamische manifestatie van de Godheid is de basis van het vertrouwen, en de wortel van kennis is de deugd. Blind geloof in de onverklaarbare voorschriften van een of andere goddelijke bron is onnodig, want 'gehoorzamen aan het gezond verstand en gehoorzamen aan God zijn hetzelfde'.

We are theologie begeleidt de beschouwende ervaringen totdat de aspirant 'henosis' bereikt, boven-verstandelijke eenheid met God, bewust samensmeltend met de Goddelijke duisternis die absoluut boven-waarneembaar licht is. De drievoudige theologie correspondeert met de drie hoofdtrappen van zielsverheffing: cathartisch of zuiverend, verlichtend of begrijpend, en verenigend of het mystieke verdwijnen van de afgescheiden ziel in het naamloze en het onbekende.

 

Terwijl het boven-absolute Goddelijke onkenbaar is, vormt het Goddelijke als werkende oorzaak het hoogste onderwerp van kennis,'to noëton'. De allerhoogste naam voor 'to noëton' is dan 'agathonomia', het Goede, dat het grenzeloze goddelijke mededogen laat doorschemeren, waar de limiet ligt tussen onafscheidbare eenheid en eenheid van al het afgescheidene. Als een triade omvat het ' archè ', 'peras', en ' synochè ', het begin en het einde, de draad van continuïteit die deze beide verbindt, en verder de neerdaling en het lichtend opstijgen van het tijdelijke zielenverblijf.

Het Goede, dat alle licht overstijgt, kan Spiritueel licht worden genoemd, omdat het als een centraal ontspringende en overspoelende straling is. Het verlicht iedere denkende geest boven, naast of binnen de wereld, en vernieuwt al hun geestelijke krachten, hen allen omvattend door zijn alles-overstijgende verhevenheid. Het bevat in zichzelf en vereenvoudigt het volledige ultieme lichtprincipe, en het is het transcendente archetype van het licht. En terwijl het het licht in zijn schoot draagt, overstijgt het dit in kwaliteit en gaat het dit vooraf in de tijd, alle geestelijke en verstandelijke wezens in één verenigend.

Nous, zuivere gedachte, is in staat het Goede te kennen; het manifesteert zich daarom als een goddelijke benaming en vormt de metafysische triade Wijsheid - Leven - Zijn en de metapsychologische triade Wijsheid - Kracht - Vrede. Deze triade werd gesymboliseerd door keizer Constantijn langs architecturale weg: door de bouw van de drie grote Byzantijnse kerken, de Hagia Sophia (nu een moskee), de Hagia Dynamis en de Hagia Eirene. Het Goede omspant het zijnde en het niet-zijnde, geeft leven aan alle dingen en brengt het vele terug in harmonie naar het Ene; zijn manifestatie als Wijsheid - Kracht - Vrede weerspiegelt het ongrijpbare 'monè ', 'proödos', 'epistrophè'.

Deze triade is ook weerkaatst op het niveau van de eeuwige ideeën. Als paradigma baden zij in het Goddelijk Essentiële; maar zij schrijden door de gehele natuur heen als 'goddelijke wilsuitingen', en als immanente, inwonende 'logoi' vormen zij de ladder waarmee kan worden teruggestegen naar de bron.

'Logoi' zijn het voorwerp van de symbolische theologie, die de aspirant leiden van het zintuiglijke naar het verstandelijke, het voorspel tot het proces dat voert van het gekende naar het onkenbare en naar agnostische vereniging met de transcendente duisternis. Zichtbaar en onzichtbaar, zintuiglijk en verstandelijk, de Natuur is doordrongen van de 'logoi' en is daarom ook een wereld vol symbolen.

Wanneer om het even welke gedachte, actie of object wordt ontdaan van zijn stoffelijkheid en van zijn bepaaldheid in ruimte en tijd, wordt zijn betekenis een theofanie. Terwijl zij de triadische natuur van hun oorsprong weerkaatsen, bevatten de 'logoi' symbolen volgens een drievoudige (legale, geestelijke en hemelse) hiërarchie, corresponderend met dingen, mensen en engelen. Het heelal is een theofanisch-heilig geordend geheel waarin ieder onderdeel streeft naar een steeds verdere godvormigheid.

Bij het opstijgen van de legale naar de geestelijke hiërarchie worden de symbolen van het materiële ontdaan en wordt de ziel gezuiverd. Het opstijgen van de geestelijke naar de hemelse hiërarchie gaat gepaard met een veelkleurige belichting van de symbolen, waardoor de verlichte ziel het Ene via hen kan ontwaren. In het laatste stadium wordt de zuiverste betekenis overstegen, leidend tot een vereniging met het Ene; dit is 'theosis', ware vergoddelijking van de ziel.

Deze hiërarchieën zijn onderscheiden, maar worden in elkaar weerspiegeld; het proces van zuivering, verlichting en transcendentie voltrekt zich op ieder niveau van opstijgen van de ziel naar het Goddelijke. De symbolen der legale hiërarchie versluieren de 'logoi' en worden in eigen rituelen getoond. De geestelijke symboliek kan analoog worden begrepen, geopenbaard in de theürgie na voorafgaande initiatie, en weerspiegeld in ware sacramenten. De symbolen van de hemelse hiërarchie zijn de 'theoi noi', de engelen of intelligenties, de 'boden van de goddelijke stilte'.

Nous is onafscheidbaar van de voorwerpen van kennis en is dus onafscheidbaar van het Goede; aldus zijn 'ousia', 'dynamis' en 'energeia' op dit niveau aan elkaar gebonden. De glans van het prismatisch licht dat het Ene licht weerspiegelt, vormt de basis van de theürgie in de 'sympatheia', de kosmische verbondenheid van alle dingen.

De hemelse mysteriën bestaan uit serafijnen, of de brandende, de onmiddellijke lichtbron; cherubijnen, of de verspreiders van wijsheid die het licht overdragen; en de tronen die het licht ontvangen.

De mystieke theologie verwijdert zelfs de veelkleurige betekenis der symbolen door gebruik van negaties, verwijzend naar het verborgen Goddelijke, 'deus absconditus'.

Startend bij hyper-voorwerpen, 'de verborgen objecten van contemplatie', komt de aspirant in diep meditatief bewustzijn tot het besef dat hij mediteert omtrent dat wat contemplatie overstijgt. Dit is 'agnosia', het onkenbare verder dan de hoogste kennis; hier ervaart de ziel een geheel onontkoombare vreugde, niet als een mentale of emotionele toestand maar als een concrete realiteit. Dit is 'de plaats waar God zich bevindt'.
De finale, onontleedbare en onbeschrijfbare stap is de ogenblikkelijke overgang van 'agnosia' naar 'henosis', eenheid in en bewuste ervaring van de Goddelijke duisternis, verder dan alle zijn en niet-zijn, 'hyperousia', superzijn, Zijnheid Zelf.

Plots breekt het door, vanuit de dingen die worden waargenomen als vanuit degenen die ze waarnemen; het stort de ware ingewijde in de duisternis van het onkenbare, waarin hij afstand doet van alle begrijpen, en waarin hij ontwikkeld wordt door dat wat volledig onzichtbaar en ontastbaar is. Hij behoort volledig tot Hem die verder staat dan alle dingen, en tot niets of niemand anders - noch hemzelf, noch een ander. Door een uiterste rust van zijn verstandelijke vermogens, en door zijn hoogste vermogen, is hij verenigd met Hem die volledig onkenbaar is. Door Hem, en door verzaking van alle kennen bezit hij een kennis die ieder begrijpen overstijgt.

De wisselwerking tussen de metafysica, ethica, en metapsychologie wordt in één enkele intuïtie gevat, die ervaren wordt als de drie-eenheid 'ousia', 'dynamis' en 'energeia'. Het zuiverende, verstandelijke en negativerende opstijgen naar het Goddelijke schuwt antropomorfe opvattingen van het Goddelijke en de valse veralgemening van menselijke eigenschappen.

Veeleer is het het pijnlijke en toch vreugdevolle pad, dat elke pijn en vreugde overstijgt, naar het goddelijke rijk waarin de opsplitsing van stof en gedachte en de ruimtelijk-tijdelijke ontbinding oplossen in een verlicht Zijn en plots verdwijnen in de leegte van de eeuwige Nietsheid.

Dionysius de Areopagiet onderwees dat de mens God niet zou vermenselijken; hij diende de mensheid te vergoddelijken en aldus de universele ordening in zijn denken en handelen te weerkaatsen. Door de gangbare attributen van het Goddelijke weg te scheuren, ontdoet de mens zich van alle hem insluitende karakteristieken, totdat hij wordt tot het absolute niets, de oneindige volheid van de Goddelijke duisternis. Deze universele visie op de menselijke mogelijkheden benadrukt niet de oorspronkelijke zondeval, noch wordt zij geobsedeerd door streven naar persoonlijke bevrijding. Ze spitst zich toe op de graduele maar gestadige vooruitgang naar universele verlichting, die de verlossing van de wereld inhoudt.

Wij bidden dat wij deze duisternis verder dan licht kunnen bereiken, dat wij visie kunnen verwerven door zicht en kennis te verliezen, en dat wij -door zien en weten af te staan- zullen leren dat te kennen wat verder ligt dan alle perceptie en begrijpen, aangezien dat ontdoen van onze vermogens het ware zien en weten impliceert. Wij bidden dat wij Hem, die boven alle dingen staat, kunnen loven door alle dingen die zijn te verwijderen of te vermijden.

Net zoals beeldhouwers die een beeld uit marmer houwen door alle belemmeringen, die een duidelijke perceptie van de latente afbeelding verhinderen, te verwijderen; door dit loutere verwijderen wordt de verborgen beeltenis in haar verborgen schoonheid veruiterlijkt.

Soms hoog opgeheven, soms gesluierd, werd de toorts van Dionysius de Areopagiet door de verdere eeuwen heen gedragen door de verlichte theologieën der oosterse kerken en door de schitterende inzichten van westerse mystici. De leringen van de Mensenzoon Jezus, die alle menselijke wezens opriep om ware zonen van God te worden, werden door hem bewaard, nieuw leven ingeblazen, en geadeld.

Vertaald uit 'Hermes' van februari 1981, Jaargang VII, nummer 2, pp. 85-93, Concord Grove Press, Santa Barbara, California, USA.


VOETNOTEN

  1. Volgens 'Larousse Encyclopedie' vertoont dit veel gelijkenis met de canonieke evangeliën en zeker niet gnostisch te noemen. Ontdekt in de bibliotheek van Nag Hammadi in 1945; volgens 'Dictionnaire des Religions' toch duidelijk gnostisch.

  2. Areios pagos - heuvel van Ares, god van moord en oorlog; heuvel ten westen van de Acropolis. De eerste strafrechtspraak werd daar ingesteld om een eind te maken aan de individuele regeling van de bloedwraak: voortaan zouden moordzaken door een staatsorgaan worden behandeld, en niet meer op eigen gezag door de familieleden van het slachtoffer. De eerbiedwaardige leden konden niet worden afgezet of ter verantwoording worden geroepen door de volksvergadering. De Areopagus was, naast zijn rechterlijke bevoegdheid in moordzaken, ook belast met het toezicht op magistraten en interpretatie van de wetten. Paulus sprak er zijn rede over de onbekende god uit.

  3. Zie ook 'Het esoterisch karakter van de evangeliën' - H.P. Blavatsky,. Amsterdam, Stichting Theosofie, 1980.

  4. Aleer gekozen te worden tot patriarch, leefde Severus als monnik in Palestina. Tijdens een onderdrukking der mono- fysieten door Justinianus, moest hij naar Egypte uitwijken (518-535). Ook na zijn veroordeling in 536 moest hij wijken naar Alexandrië. Hij wordt door de jacobieten als heilige en kerkleraar vereerd. De jacobieten volgden de monofysitische leer; hun grootste bloei wordt gesitueerd in de 12e eeuw. Ook de Thomas-christenen (zie hoger) kleefden bij hen aan. De huidige patriarch van de jacobieten zetelt te Homs - Syrië.

  5. Hilduin, 775-855, eerste Latijns vertaler van het 'Corpus Dionysiacum', na 827. De zeer ontoereikende vertaling werd in 862 volledig herzien door Eriugenes, waarna zij een sterke verspreiding kende.
    Hilduin heeft in zijn vertaling de legende van de 'Pseudo-Dionysius' gelanceerd: niet alleen heeft hij de Syrisch-christelijke auteur uit de 5e of 6e eeuw van het 'Corpus Dionysiacum' niet kunnen onderscheiden van de werkelijke Dionysius de Areopagiet, leerling van Paulus, bovendien heeft hij de auteur nog geïdentificeerd met Dionysius van Parijs (Dionysios, Denys, Denis), martelaar-stichter van de Parijse kerk en grondlegger van de abdij van Saint-Denis. Deze driehoeksverwarring werd later geconstateerd door Abélard, Lorenzo Valla en Erasmus. Zij werd in 1895 definitief naar de prullenbak verwezen door Stiglmayr en Koch.

  6. Clemens van Rome: het betreft hier vermoedelijk Clemens I Romanus, gewijd tot bisschop door Petrus, en paus tussen 88 en ca. 97. Hij is schrijver van het eerste pauselijke bestuurs- document, met name zijn 'Brief aan de Korintiërs', waarin hij de vrede in de Korinthische gemeente wilde herstellen. Volgens de legende stierf hij de marteldood onder Romes keizer Domitianus. Enige verwarring is hier mogelijk met Titus Flavius Clemens, consul te Rome, neef van keizer Domitianus en als christelijk martelaar gestorven in 96.

  7. Bijvoorbeeld is één van de vele werken van Thomas van Aquino een commentaar op De divinis nominibus (De goddelijke namen) van Dionysius (1258-1265).

  8. Dionysius' werk omvat 4 verhandelingen en 10 brieven; de vier verhandelingen zijn de drie vermelde, plus gekoppeld aan de eerste: 'De ecclesiastische hiërarchie'.

  9. Dit schijnt de huidig gangbare hypothese te zijn. Actueel worden de teksten, volgens 'Dictionnaire des Philosophes', gedateerd tussen 480 en 510.

  10. Origenes, 185 (186?) - 251 (253?): zie GLT-reeks II, nr 2, febr. 1989: 'Origenes: kerkvader en ketter'.

  11. Uiteraard Clemens van Alexandrië, 150-215, hoofd van de catechetenschool te Alexandrië en leermeester van Origenes; zie vn. 10.

  12. In de Romeinse tijd was Caesarea het welvarende middelpunt van Cappadocië. Cappadocië zelf is een gebied in het centrum van Klein-Azië. De hoofdstad was het huidige Kayseri (toen Mazaka) in Turkije.

  13. Geen informatie hieromtrent teruggevonden in de aan vertaler beschikbare literatuur. Men kan vermoeden dat de vermelding van deze naam voor Erasmus e.a. van belang was, om duidelijk de eigenlijke Dionysius de Areopagiet van zijn latere naamgenoot, de Pseudo-Dionysius, te kunnen onderscheiden.

  14. Dionysius herneemt in hoofdstuk 4 van de 'Goddelijke namen' vrij uitgebreid de 'De malorum subsistentia' van Proclus, waarin beschouwingen omtrent het kwade worden verwoord.
    Hoofdstuk 3 werd eveneens door Proclus geïnspireerd; hierin wordt het belang van het gebed behandeld, zonder welke iedere theologie bloedeloos wordt.

Ook in de 'Hemelse hiërarchieën' worden Bijbelse (de negen orden van engelen) en neoplatonische elementen vermengd vooral Proclus - (de triadische structuur, de hiërarchische schikking van deze orden, de benadrukking van de initiatie). Zijn 'Ecclesiastische hiërarchie' sluit aan bij de 'Hemelse hiërarchie', en behandelt de christelijke sacramentele riten. Dit werk leunt hierdoor aan bij het liturgisch leven en de ecclesiastische organisatie van het Syrië uit de 5e - 6e eeuw.

Het neemt weliswaar slechts gedeeltelijk de zeer schematische structuur van het proclusiaanse model uit de 'Hemelse hiërarchie' over, maar induceert toch zekere vraagtekens bij de rol van de persoon van Christus.

  1. Het woord 'theologie' is geen christelijk woord, het wordt niet in het Nieuwe Testament vermeld, maar is eerder een creatie van de Griekse filosofie. Plato en Aristoteles namen afstand van de Griekse mythen en dichters om het vraagstuk 'God' en 'Logos' rationeel te benaderen. De adoptie van het woord 'theologie' in het christelijk denken gebeurde in eerste instantie langs de Griekse kerkvaders (Origenes en vooral Eusebius van Caesarea).
    Het richt zich vanaf nu meer specifiek op de God van Jezus Christus. Dionysius de Areopagiet onderscheidt volgens 'Dictionnaire des Religions' de apophatische (negatieve), de cataphatische (affirmatieve) en de mystieke theologie. Hij introduceert in het westers christendom een apophatische stroming die het transcendente van de Bijbelse God door negatieve beschrijvingen benadert. Dit werd later nagevolgd door Meester Eckhart (Thüringen, +1300), Tauler (Straatsburg, + 1335) en Suso (Duitsland, +1340).

 

Bronvermelding: de meeste toevoegingen werden overgenomen uit, of aangepast vanuit

  • Dictionnaire des Religions

  • Dictionnaire des Philosophes

  • Grote Nederlandse Larousse Encyclopedie.