De Yoga van De Geheime Leer

[Dit artikel is een vertaling van hoofdstuk 17 van het boek Studies in The Secret Doctrine (Boek I, second series) van B.P. Wadia (The Theosophy Company, Bombay, 1961, herdruk, in 1976). Deze Studies zijn oorspronkelijk verschenen in het tijdschrift The Theosophical Movement.]

Het meest tastbare en dus zichtbare kenmerk van het universum is differentiatie. De zichtbare natuur is samengesteld uit vormen waarvan er geen twee precies hetzelfde zijn; deze zijn geëvolueerd vanuit de diepten van de onzichtbare want onlichamelijke natuur die is opgebouwd uit krachten; constructieve en destructieve. Het universum van krachten en dat van vormen zijn niet twee, maar één – vormen kunnen niet worden ontwikkeld of bewaard zonder krachten; noch kunnen krachten bestaan zonder opbouwende en zich ontvouwende vormen. De uiteenlopende krachten die onafgebroken bouwen slechts om daarna te vernietigen en onophoudelijk doden slechts om de ontelbare vormen te regenereren, bestaan. Deze krachten en hun kroost, de vormen, bestaan – op de een of andere plaats, op de een of andere manier. Datgene waarin en waardoor ze bestaan als verschijnselen is Bestaan Zelf, het Noumenon.

 

Ieder van ons is verschillend van elk ander menselijk wezen – lichamelijk, moreel, intellectueel. Toch bestaat er een grotere overeenkomst tussen individuele leden van het mensenrijk dan er bestaat tussen de verschillende organismen van het menselijk lichaam of tussen die van de morele aard of van het denkvermogen. Het menselijk lichaam van een primitief mens lijkt bijvoorbeeld meer op dat van een wetenschapper dan dat ons brein op ons hart lijkt of onze milt op onze longen. Er bestaat tussen onze zintuiglijke waarnemingen en onze redenerende vermogens een groter verschil, omdat het er een van aard is, dan tussen de zintuiglijke waarnemingen van een barbaar en een kunstenaar, die er een van graad is. Maar alle menselijke lichamen zijn samengesteld uit bepaalde materiële elementen, ze zijn alle opgebouwd uit cellen die op gelijkaardige wijze functioneren in het lichaam van een atleet als van een filosoof. De eigenschappen van vlees, bloed en zenuwen zijn dezelfde, net als de eigenschappen van zuurstof, koolstof of ijzer dezelfde zijn, waar deze verschillende componenten ook worden gevonden. Het doel van de derde grondstelling van De Geheime Leer is om de juiste visie te geven omtrent de identiteit die er bestaat temidden van differentiatie.

 

De studie van De Geheime Leer zal vruchteloos blijken tenzij de student in zijn eigen stadium van evolutie, in zijn eigen leven, in de activiteit van zijn eigen complexe natuur de eenheid ziet die fundamenteel is, waaruit differentiatie voortkomt en waarop verscheidenheid zich manifesteert. Meta-fysica is niet een onderwerp van beschouwing door middel van alleen het denkvermogen. Daarom is het niet mogelijk dat iemand volledig de betekenis van de drie grondstellingen begrijpt door de kracht van het intellect alleen. Ware wetenschap is niet enkel van de zintuigen, hoe belangrijk de rol ook is die zintuiglijke waarnemingen spelen in haar roeping. Dus, tenzij door de student een ernstige poging wordt ondernomen om de werking van de drie grondstellingen te zien in de functie en het proces van zijn eigen individuele leven, moeten ze mysterieus en verwarrend blijven en zijn ze niet in staat hem tot een beter leven of edelere krachtsinspanningen te inspireren.

 

In ons eigen lichaam, in ons eigen wezen, werken de wetten die De Geheime Leer in de drie grondstellingen onderwijst. In ons bestaan er krachten en vormen. Ieder van ons is een universum van bestaan dat LEVEN is, dat krachten projecteert en vormen ontwikkelt. Ieder van ons is de waarnemer van krachten; ieder van ons is bouwer en vernietiger van vormen. Op een eerder tijdstip van onze lange evolutie zien we geen enkel van deze feiten; in het huidige stadium van menselijke groei zien de meeste mensen ze niet. De grootste opdracht van de Theosofie, de diepzinnigste boodschap van De Geheime Leer, die de leraar bij uitstek is van de Wijsheidsreligie voor onze beschaving, is de overtuiging te brengen dat de mens een universum is dat tot bestaan is gebracht en wordt onderhouden en geleid door wetten die identiek zijn aan die welke het atoom en de kosmos openbaren en in stand houden.

 

Daarom is de mens niet alleen een universum maar Het Universum: de mens is een microkosmos geschapen, bewaard en vernietigd om te worden geregenereerd, precies zoals atomen en werelden dat zijn; zoals atomen van hem afhankelijk zijn, zo is hij afhankelijk van werelden en vice versa. Iedere microkosmos op zich is een macrokosmos: ons lichaam is de macrokosmos voor ons brein, hart en milt; ons brein is de macrokosmos voor de kleine en de grote hersenen, enzovoort, enzovoort; en zo verder, van het grote naar het kleine, van het kleine naar het minutieuze. Anderzijds is ons gehele lichaam een deel van de fysieke aarde, een microkosmos van de macrokosmos, en is die aarde een microkosmos van het grotere zonnestelsel dat als een eenheid, als een kleine cel is in een siderisch lichaam. Om in onszelf de werking van de wet te zien die de waarheid onthult dat elk atoom een macrokosmos is, dat elk universum een microkosmos is, betekent het waarnemen van de identiteit van alle vormen – dit komt neer op de bewustwording dat er maar één Vorm is.

Er is noch micro- noch macrokosmos, maar enkel Kosmos – de Grote Orde. Dit is het opperste inzicht, de som van alle inzichten. Dit is wat Arjuna aanschouwde zoals beschreven in het elfde hoofdstuk van de Bhagavad-Gita. Op dit ogenblik is de materialistische wetenschap zich van deze ontzagwekkende waarheid vaag bewust, de speculatieve filosofie formuleert het zwakjes, de scheppende kunst voelt het bij vlagen en nog onduidelijk; de religieuze mystiek brengt het als een geloof; het afwijkende psychisme vermenselijkt het ruw; Theosofie en alleen Theosofie stelt ons in staat om, door middel van intelligentie, ons een voorstelling te maken van de drievoudige waarheid - 

Stof is onverwoestbaar, Stof is onveranderlijk, Stof is Leven. Zo zien we dat vormen van stof sterven maar dat de Vorm van Stof altijd en eeuwig is. Lichamen sterven omdat hun organen en organismen sterven maar het Ontwerp sterft niet al vallen organen en organismen uiteen. Gedachten komen tot leven en vergaan, maar Ideatie leeft altijd. De aarde, het zonnestelsel, het siderische universum vallen uiteen maar de Kracht die ze voortbracht is altijd een integraal geheel en brengt een ander siderisch universum voort dat is samengesteld uit andere zonnestelsels waarmee andere werelden verbonden zijn.

Wanneer we dus in ons eigen wezen de grote en de kleine kosmos als voorbijgaand zien en de Kosmos als altijd voortdurend, zien we ook de werking van de wet van periodiciteit. Is de cyclus van dag en nacht niet de afwisselende functie van twee stel hersenorganismen? Is niet de cyclus van geboorte en dood, met ademloze snelheid, werkzaam in elke klop van het menselijk hart? Als elke klop getuigt van leven, voorspelt dan niet dat wat voorafging en volgt op elke klop - de dood?

Is niet elk jaar van twaalf maanden slechts een microkosmische lichamelijke registratie van de twaalf schakels in de keten van nidana's die het verschijnsel van elke menselijke incarnatie voortbrengen – ja, zelfs die van alle Goddelijke incarnaties? Veroorzaakt niet de lente van ieder jaar in elk menselijk wezen, hoe oud ook, zijn geneugten? Beïnvloedt niet elke winter de stoutmoedigsten onder de jongeren? Grote en kleine cyclussen behoren niet aan de buitenkant te worden ervaren maar behoren binnenin te worden geregistreerd.

Indien het gouden tijdperk van de waarheid, satya yuga, aangenaam is, is dat dan niet omdat gedurende die periode de lasten over een langere tijdsduur worden verdeeld? Wordt niet het moeilijke ijzeren tijdperk, zwart van zonde, kali yuga, afschrikwekkend genoemd omdat we een  eeuwigheid van pijn in één uur proppen? Hebben niet alle kinderen die in deze kali yuga worden geboren het voordeel van de onschuld van satya yuga? Ervaart niet de primitieve Afrikaner, zich koesterend in zijn zonnetje, de vrijheid van een vroegere yuga terwijl deze beschaving is ondergedompeld in het zware lijden van de kali-cyclus? Kan een Mahatma door een van beide worden beïnvloed, hoewel hij leeft om dezelfde aarde te dienen waarop de primitieve mens en de beschaafde leeft? Ieder van ons is de schepper van zijn cyclussen – cirkelvormig of elliptisch. We veroorzaken onze eigen dagen en nachten; we veroorzaken onze eigen seizoenen en yuga's.

We ervaren onszelf als bestaand, dag en nacht en door de seizoenen heen. Het verstrijken van maanden en jaren brengt veranderingen in lichaam, gevoelens, gedachten, gewaarwordingen en aspiraties mee; hoop die wordt verwezenlijkt brengt nieuwe hoop voort; de wilde fantasieën van de jeugd blijven als kinderlijke herinneringen bestaan, zoals de dromen van vandaag de feiten van morgen worden. Door middel van veranderende vormen en krachten kennen we de realiteit van dat wat daarachter en daar voorbij ligt en wat niet verandert. De wet van periodiciteit of cyclussen onthult de eenheid van het dualistische universum van krachten en vormen, van de wereld van voorstellingen en van schaduwen; daardoor zijn we in staat de activiteit van de wet van eenheid die het onderwerp is van de eerste grondstelling te realiseren.

 

Zoals het orgaan dat ziet – het oog – niet zichzelf kan zien, zo zien ook wij onszelf niet. Het Atman–Zelf kan zijn voorstellingen of zijn schaduwen zien, het kan niet zichzelf zien. Het weet dat het bestaat, omdat het zijn voorstellingen en schaduwen ziet. Omdat we denken, omdat we voelen, weten we dat de denker is, beseffen we dat de waarnemer bestaat. De eerste grondstelling verwijst naar bestaan -zonder begin en zonder einde- dat de geboorte en dood van Zijn voorstellingen en schaduwen ziet.

Hij die zaait, oogst ook en omdat hij oogsten wil, zaait hij opnieuw; hij zaait en oogst in verschillende seizoenen. Boven, voorbij en achter de seizoenen staat de landbouwer – het bestaan.

 

Deze eenheid – dezelfde eenheid – te zien achter de dualiteit die zichzelf uitdrukt in de wet van periodiciteit, alsook achter de verscheidenheid die de belangrijkste factor vormt van de wet van differentiatie, is het doel van de ware student. In al diversiteit/al die verscheidenheid moet eerst de dualiteit van kracht en vorm worden gezien. De gemeenschappelijke factor van alle differentiatie is dat iets wordt gekend door het feit dat er iets rest om gekend te worden. Maar de basis en  de speelplaats van deze tweeledige krachten van actie-reactie, van dag-nacht, van manvantara-pralaya is bestaan. Yoga, verbinding met het Goddelijke, is het besef dat hetzelfde leven zich in alle krachten openbaart, alle vormen activeert. Dit leven openbaart zich bijgevolg in onze eigen vermogens en activeert onze eigen functies. Het inzicht dat leidt tot dit verheven besef is ware helderziendheid, die niet inhoudt “het vermogen om op een afstand te zien, maar veeleer het vermogen van geestelijke intuïtie, waardoor directe en stellige kennis kan worden verkregen”.[1]

 

De student van De Geheime Leer dient de praktijk van deze yoga, de verbinding met het Goddelijke, te ondernemen. Er is niemand in wie het bereik van het begin van dit hogere leven niet aanwezig is. Theosofie is voor iedereen, maar eenieder moet het voor zichzelf willen; daarom is het alleen voor degenen die het graag willen. Al naargelang ieder het wil, neemt hij en verwerft in die mate het helder inzicht van waar begrip en de onmiskenbare realisatie  van het Onkenbare Zelf. Heel anders dan de zogeheten yogapraktijken is dit simpele leven dat veeleisend is, dit leven van uur tot uur dat heroïsch is. En wat houdt het in?

Wanneer we de matrix van pralayische ruimte zien in het bed waarin ons lichaam slaapt en bij het ontwaken de potentie ervan herkennen om dat lichaam te verfrissen en op te bouwen; wanneer we het water waarmee we het lichaam baden, zien als de zuiverende natuur  waarmee bewustzijn zichzelf verjongt; wanneer we in elke gegeten hap, elke gedronken waterdruppel, alle ingeademde lucht, elke in zich opgenomen genegenheid, elk geassimileerd woord van kennis, de ‘machtige magie van prakriti’ zien even sterk om te verslinden als om te vernieuwen; wanneer we in elk verkondigd idee, en elk gesproken woord, en elke gegeven liefde en in elke verrichte daad de scheppende kracht van bewustzijn zien; wanneer we in elk kind de goddelijke baby, in elke vrouw Devaki, de moeder van Krishna, in elke vader de machtige Prajapati, in elke trouwe echtgenote de ongeëvenaarde Sita zien;

wanneer we in elke melodie de muziek van Orpheus horen en in elke beweging de sierlijkheid van Terpsichore waarnemen; wanneer we in elke verlichte geest Hermes zien, in elk krachtig lichaam Herakles en in elke Nara, mens – Narayana, god, ja zelfs in het zieke en krachteloze, dat wat Daridra-Narayana wordt genoemd, de God die veredelt door middel van ziekte; wanneer we in elk van onze deugden de incarnatie van Vishnu zien, en in elke ondeugd die van Ravana, en in elke overwinning en verandering Shiva – dan alleen verheffen we het zelf door het Zelf tot het ZELF.

Laat de student, in het licht van wat hierboven is beschreven, met aandacht het volgende uit De Geheime Leer nalezen en met alle intuïtie die tot zijn beschikking staat overpeinzen:

Zo daalden, zoals de Stanza het uitdrukt, de Wachters neer op Aarde en regeerden over de mensen – 'die zijzelf zijn'. De regerende koningen hadden hun cyclus op aarde en op andere werelden in de voorafgaande ronden beëindigd. In de toekomstige manvantara's zullen ze zijn gestegen tot hogere stelsels op onze planetaire wereld; en de uitverkorenen van onze mensheid, de pioniers op de zware en moeilijk weg van de vooruitgang, zullen de plaatsen van hun voorgangers innemen. De volgende grote manvantara zal er getuige van zijn dat de mensen van onze eigen levenscyclus de gidsen en leraren van een mensheid worden, waarvan de monaden nu misschien nog – halfbewust – gevangen zijn in de meest verstandelijke dieren, terwijl hun lagere beginselen de hoogste soorten van de plantenwereld van leven zullen voorzien.

 

Zo verlopen de cyclussen van de zevenvoudige evolutie in de zeventallige natuur: de geestelijke of goddelijke; de psychische of halfgoddellijke; de intellectuele, die van de hartstochten, de instinctieve of cognitieve; de halflichamelijke en de zuiver stoffelijke of fysieke natuur. Deze evolueren en vorderen alle cyclisch; ze gaan op twee manieren in elkaar over, middelpuntvliedend en middelpuntzoekend; ze zijn in hun diepste essentie één, maar zeven in hun aspecten. Het laagste aspect is natuurlijk afhankelijk van en ondergeschikt aan onze vijf fysieke zintuigen.

 

Tot dusver ging het over het individuele, menselijke, gewaarwordende, dierlijke en plantaardige leven; elk de microkosmos van zijn hogere macrokosmos. Hetzelfde geldt voor het Heelal, dat zich periodiek manifesteert ten behoeve van de gezamenlijke vooruitgang van de talloze levens, de uitademingen van het Ene Leven; opdat door het eeuwig wordende elk kosmisch atoom in dit oneindige heelal – terwijl het uitgaande van het vormloze en het niet-stoffelijke, via de gemengde naturen van het half-aardse, tot volledig ontwikkelde stof wordt, en dan weer terugkeert en in elk nieuw tijdperk hoger en dichter bij het einddoel komt – door individuele verdienste en inspanning dat gebied kan bereiken waarop het opnieuw het ene onvoorwaardelijke AL wordt. Maar tussen de alfa en de omega is er het moeizame 'pad', omgeven door doornen, dat “eerst naar beneden voert en dan

 

                                 Helemaal bergopwaarts kronkelt

                                 Ja, tot het einde toe ...”

 

De pelgrim, die de lange reis onbevlekt is begonnen, die steeds verder is afgedaald in de zondige stof, en zich heeft verbonden met elk atoom in de gemanifesteerde ruimte, die elke levens- en bestaansvorm heeft doorworsteld en daarin heeft geleden, is nog maar tot de bodem van het dal van de stof gekomen, halverwege zijn cyclus, als hij zich heeft vereenzelvigd met de collectieve mensheid. Deze heeft hij naar zijn eigen beeld gemaakt.

Om omhoog en huiswaarts te kunnen gaan, moet de 'God' nu het moeizame steile pad van het Golgotha van het Leven beklimmen. Het is het martelaarschap van zelfbewust bestaan. Zoals Visvakarman, moet hij zich aan zichzelf offeren om alle schepselen te verlossen, om uit het vele tot het Ene Leven op te staan. Dan stijgt hij inderdaad naar de hemel op waar hij, gedompeld in het onbegrijpelijke absolute Zijn en de gelukzaligheid van Paranirvana, onbeperkt heerst en vanwaar hij weer zal neerdalen bij de volgende 'komst', die een deel van de mensheid volgens de dode letter verwacht als de tweede advent, en een ander deel als de laatste 'Kalki Avatar.’[2]

 

                                                                                                       B.P.Wadia


[1]    H.P. Blavatsky, De Geheime Leer, deel I, Eng.p.46vn.

[2]    De Geheime Leer, deel I, Eng. p.267-268