Wat is de mens?

Het occulte axioma uit de oudheid, “mens, ken uzelf” is aan iedereen bekend, maar slechts weinigen hebben de werkelijke betekenis van het Delfisch Orakel begrepen. Wanneer wij naar de familiestamboom hebben gekeken, denken we dat we onze aardse afkomst kennen; de wetenschap denkt dat ze de fysieke afstamming van de mens en de mensheid kent, omdat ze zijn vorm vanuit het protoplasma en zijn groei vanuit de barbaarsheid heeft opgespoord. Noch de moderne filosoof, noch de wetenschapper heeft de psychische, intellectuele en geestelijke schakels van erfelijkheid opgespoord; door gebrek aan die kennis is het niet verwonderlijk en is het heel begrijpelijk dat de moderne schatting betreffende de menselijke vorm een geheel verkeerde is.

Voor alle praktische doeleinden, of het nu zelfgroei of altruïstische dienstbaarheid betreft, is zulke kennis absoluut noodzakelijk. De innige betrekking tussen het lichaam, de gemoeds-ziel en de geest van de mens moet worden waargenomen;

want dan alleen kan het besef volgen van de relatie, ja zelfs de identiteit, die er bestaat tussen hem en het drievoudige universum van geest, intelligentie, en materie.

Leven is bewustzijn, maar is niet zelf-bewust in elke vorm; alleen in de mens bereikt het de staat, het gebied of de toestand van zelf-bewustzijn, en wanneer het door zelfuitgedachte en zelfopgelegde pogingen een zelf-bewust wezen wordt,  verkrijgt het voor zichzelf het beste van alle mogelijkheden, de verworvenheid van universeel zelf-bewustzijn. Dan is de mens goddelijk geworden, het Atma is paramatma geworden, het purusha wordt purushottama. Zo’n wezen is de “Vâsudéva, die dit alles is, de moeilijk te vinden Mahatma”[1] van het zevende hoofdstuk van de Bhagavad-Gita.
Over zijn geboorte zingt De Stem van de Stilte:

“De zilveren ster twinkelt nu de tijding uit naar de nachtbloesems, het stroompje murmelt het verhaal aan de kiezels; donkere oceaangolven zullen het bulderen naar de rotsen in de branding, geurbeladen briesjes zingen het naar de dalen, en statige pijnbomen fluisteren geheimzinnig: ‘Een Meester is opgestaan, een MEESTER VAN DE DAG” [2]
Wat een verheven doel! Niet van sterrenstof naar sterrenstof, maar van sterrenstof naar de manifesterende, de onderhouder en de regenerator van de nooit-eindigende stroom van voorwaardelijk bestaan – zo is de bestemming van de mens.

Leven is universeel bewustzijn, één en ongedeeld. Het bewustzijn van eender welk universum vormt een geheel en daarom wordt het als monadisch aangeduid. Dit aspect van het ene leven wordt als geest gedefinieerd. Het tweede aspect van de oorspronkelijke dualiteit, stof, is hetzelfde ene leven, zichtbaar gemaakt als het vele. Om de woorden van Mahatma K.H. te citeren: “… het is een van de elementaire en fundamentele leringen van het Occultisme dat de twee één zijn, en alleen verschillend zijn in hun respectieve manifestaties, en dan nog slechts in de beperkte waarnemingssfeer van de wereld van de zinnen.”[3]

De Geheime Leer zegt: “Geest is de eerste differentiatie van (en in) de RUIMTE, en Stof de eerste differentiatie van Geest. Wat noch Geest noch stof is – dat is HET – de Oorzaakloze OORZAAK van Geest en Stof, die de Oorzaak van de Kosmos zijn. En DAT noemen wij het ENE LEVEN of de Binnen-Kosmische Adem”.[4]

“Hoewel van oorsprong een en hetzelfde, beginnen geest en stof, als ze eenmaal op het gebied van differentiatie zijn, hun ontwikkelingsgang in tegengestelde richtingen – de geest valt geleidelijk in de stof, en laatstgenoemde stijgt op tot haar oorspronkelijke toestand van een zuivere geestelijke substantie. Beide zijn onscheidbaar en toch altijd gescheiden. Op het stoffelijke gebied zullen twee gelijksoortige polen elkaar altijd afstoten, terwijl de negatieve en de positieve pool elkaar wederzijds aantrekken, op dezelfde manier staan geest en stof tegenover elkaar – de twee polen van dezelfde homogene substantie, het wortelbeginsel van het heelal.”[5]

Geest slaagt er niet in om stof te kennen omdat het zichzelf niet kent. Stof is inert hoewel ze is bezield, omdat hetgeen erin leeft en werkt  en bewust is, niet bewust is van zichzelf. Daarom wordt in de Sankhya Darshana – een van de zes gezichtspunten van de Indische filosofie – Purusha-Geest met ogen, maar zonder voeten voorgesteld, terwijl Prakriti-Stof voeten heeft om te bewegen, maar blind is; de eerstgenoemde klimt op de schouders van laatstgenoemde en, zo verenigd, wordt de vooruitgang van de evolutie van het ene leven mogelijk. Maar slechts voor een poosje. Want stof heeft geen gehoor om te luisteren en de geest heeft geen spraakvermogen. De tijd komt dat het paar, zelfs in innige omhelzing, verloren loopt in de uithoeken van de ruimte. Ieder afzonderlijk dient kennis van zichzelf te verwerven -zijn beperkingen en mogelijkheden- en zich de kunst van de samenwerking eigen te maken en de grote Hoofdweg der Hemelen te betreden.

Zo brengt de Theosofie ons tot het derde aspect “dat tegenwoordig onbekend is in het westerse speculatieve denken”[6]. De moderne wetenschap ziet niets achter de steeds veranderende vormen van stof, veroorzaakt door manieren van beweging en verscheidenheid van kracht. De moderne godsdienst, zowel in oost als west, gelooft in dat wat niet bestaat – geest gescheiden van stof, of God buiten de aarde – omdat ze hetgeen bestaat, het waarneembare heelal, niet begrijpen en niet verklaren kan.
“Tussen vernederend bijgeloof en nog meer vernederend brutaal materialisme heeft de witte duif van de waarheid amper plaats om haar vermoeide ongewenste voeten te laten rusten. Het wordt tijd dat de Theosofie de arena betreedt”[7], volgens een Meester van Meesters.

 

In elk universum, atomair of solair of siderisch, en in elke verpersoonlijking ervan, zoals de hemelse mens of Adam-Kadmon, is het altijd voortgaande proces drievoudig. Het wereld-proces is drie-enig – zowel macrokosmisch als microkosmisch. In de metafysica van India is Sat-chit-ananda de makrokosmische drie-eenheid zoals Ichcha, Gnyan en Kriya de microkosmische is. In de Bhagavad-Gita (hoofdstuk VII) wordt hetzelfde basisidee naar voren gebracht – Shri Krishna en zijn twee naturen – para en apara prakriti, het achtvoudig lagere en het hogere waardoor “het heelal wordt geschraagd”. “

De drievuldigheid als eenheid  is een denkbeeld dat alle oude volkeren gemeen hadden”[8] schreef HPB in Isis Ontsluierd en ging voort met het voornoemde op te sommen. De drie Grondstellingen van De Geheime Leer behandelen de archetypische drievuldigheid. Vanuit het standpunt van de altijd-vloeiende levensgolf van evolutie laat De Geheime Leer zien

“… dat er in de Natuur een drievoudig evolutieplan bestaat … of liever drie afzonderlijke evolutieplannen, die in ons stelsel op elk punt onontwarbaar zijn dooreengeweven en vermengd. Dit zijn de Monadische (of geestelijke), de verstandelijke en de stoffelijke evolutie. Deze drie zijn de eindige aspecten of de weerspiegelingen op het gebied van de Kosmische illusie van ATMA, het zevende beginsel, de ENE WERKELIJKHEID.

  1. De Monadische evolutie heeft, zoals de naam als zegt, te maken met de groei en ontwikkeling van de Monade tot nog hogere stadia van activiteit, en gaat samen met:
  2. De Verstandelijke evolutie, vertegenwoordigd door de Manasa-Dhyani’s (de Zonnedeva’s of de Agnishwatta Pitri’s) die de mens “verstand en bewustzijn” geven en:
  3. De Stoffelijke evolutie, vertegenwoordigd door de Chhaya’s van de maanpitri’s, waaromheen de Natuur het huidige stoffelijke lichaam heeft geconcretiseerd. Dit lichaam dient als voertuig voor de ‘groei’ (om een misleidend woord te gebruiken) en voor de omzetting door middel van Manas en – tengevolge van de opeenstapeling van ervaringen – van het eindige in het ONEINDIGE, van het voorbijgaande in het Eeuwige en Absolute.

Elk van deze drie stelsel heeft zijn eigen wetten, en wordt bestuurd en geleid door verschillende groepen van de hoogste Dhyani’s of ‘Logoi’. Elk daarvan is vertegenwoordigd in de constitutie van de mens, de Microkosmos van de grote Macrokosmos; en de vereniging in hem van deze drie stromingen maakt hem het samengesteld wezen dat hij nu is.”[9]

Dit is een uitbreiding van de leer van Isis Ontsluierd die, na te hebben bevestigd: “Er bestaan geen wonderen. Alles wat er gebeurt is het gevolg van een eeuwige, onveranderlijke, altijd werkende Wet.”[10], verdergaat met het voorleggen van de basisideeën van de filosofie:

 “De natuur is drie-enig: er is een zichtbare, objectieve natuur; een onzichtbare daarin aanwezige levenschenkende natuur, het exacte model van eerstgenoemde; en het levensbeginsel daarvan; en boven deze twee staat de geest, de bron van alle krachten, als enige eeuwig en onverwoestbaar. De lagere twee veranderen voortdurend, de hogere derde niet”.

“Ook de mens is drie-enig: hij heeft zijn objectieve, fysieke lichaam; zijn levenschenkende astrale lichaam (of ziel) – de werkelijke mens; en deze twee worden overschaduwd en verlicht door de derde – de soeverein, de onsterfelijke geest. Als de werkelijke mens erin slaagt op te gaan in de geest, wordt hij een onsterfelijke entiteit”.[11]

De drie-eenheid van de natuur is het slot van de magie, de drie-eenheid van de mens de sleutel die erop past.[12]

Een drie-enig proces verwekt, draagt, regenereert mens en hemelse mens, atoom en monade op dezelfde manier. In het grote drama van ontvouwing wordt het ene niet het andere, noch maakt het ene voor het andere plaats. De nimmer-te-delen geestelijke monade en zijn talloze stralen die menselijke monaden worden genoemd; de onvergankelijke menselijke monade en zijn talrijke incarnaties in de stof; de stoffelijke monade (die de minerale monade wordt genoemd) en zijn ontelbare fysieke atomen –het uitgangspunt dat we dienen te onderzoeken is dus drievoudig. Deze drie Monaden zijn er geen drie maar de drie facetten van één enkele. (Cfr. SD I 177-179). De spirituele monade is abstracte geest; de menselijke monade is belichaamde geest; de stoffelijke monade is gedifferentieerde geest. Aan de stoffelijke zijde zou de spirituele monade vergeleken kunnen worden met de nucleolus  [het kernlichaampje n.v.d.r.], de menselijke monade met de kern en de stoffelijke monade met de cel. Maar de drie aspecten van geest zijn even onderscheiden van aard, samenstelling en functie, als de nucleolus, de kern en de cel zijn. Daarom zegt Van Helmond: “De mens is de spiegel van het universum, en zijn drievoudige natuur staat in relatie tot alles.”

Isis Ontsluierd haalt ook Paracelsus aan en zegt: I, p 212/213

“De mens wordt door drie geesten gedreven en bezield”, onderwijst Paracelsus; “drie werelden storten hun stralen over hem uit; maar alle drie slechts als het beeld en de echo van één en hetzelfde alles-opbouwende en verenigende beginsel van voortbrenging. De eerste is de geest van de elementen (het aardse lichaam en de levenskracht in haar ruwe toestand), de tweede is de geest van de sterren (het siderische of astrale lichaam – de ziel); de derde is de Goddelijke geest (Augoeides)”

De mens is een kleine wereld – een microkosmos in het grote heelal. Zoals een foetus hangt hij, aan al zijn drie geesten, in de schoot van de macrokosmos; en terwijl zijn aardse lichaam in voortdurende sympathie verkeert met zijn moeder, de aarde, leeft zijn astrale ziel in harmonie met de siderische anima mundi. Hij is in haar, zoals zij in hem, want het werelddoordringende element vult de gehele ruimte, en is de ruimte zelf, maar dan grenzeloos en oneindig. Wat zijn derde geest betreft, de goddelijke, wat is die anders dan een oneindig kleine straal, een van de talloze uitstralingen die rechtstreeks voortkomen uit de hoogste oorzaak – het spirituele licht van de wereld?

De Pythagorese Monade, die ‘in eenzaamheid en duisternis’ leeft, blijft op deze aarde wellicht voor altijd onzichtbaar, ongrijpbaar en onbewezen voor de experimentele wetenschap. Toch zal dit hele universum daaromheen voortbewegen, zoals het dat deed vanaf ‘het begin van de tijd’, en met elke seconde naderen de mens en het atoom dichter tot dat plechtige moment in de eeuwigheid wanneer de onzichtbare tegenwoordigheid voor hun spirituele blik duidelijk zal worden. Wanneer elk stofdeeltje, zelfs het meest veredelde, zal zijn afgeworpen van de laatste vorm die de uiterste schakel is van die keten van dubbele evolutie die, gedurende miljoenen eeuwen en opeenvolgende gedaanteveranderingen, de entiteit voorwaarts heeft gestuwd; en wanneer het zich ervan bewust wordt dat het opnieuw is bekleed met die oorspronkelijke essentie, gelijk aan die van zijn Schepper, dan zal dit eens ongrijpbare, organische atoom zijn loop hebben volbracht, en de zonen van God zullen opnieuw ‘juichen van vreugde’ bij de terugkeer van de pelgrim.

 

De studerende wordt uitgenodigd, na over dit fragment te hebben nagedacht, zijn aandacht te richten op het volgende uit de Geheime Leer: p. 246/247

 

De monade of Jiva…wordt door de wet van evolutie eerst neergeworpen tot in de laagste vorm van stof – de minerale. Na een zevenvoudige rondgang, opgesloten in de steen… komt ze daaruit tevoorschijn, als een korstmos. Van daaruit gaat zij, door alle plantaardige vormen van stof heen, over in wat men dierlijke materie noemt, en heeft nu het punt bereikt waarop zij, om zo te zeggen, de kiem is geworden van het dier, dat de stoffelijke mens zal worden. Dit alles is [tot aan de derde Ronde] vormloos, als stof, en redeloos, als bewustzijn. Want de Monade of Jiva per se kan niet eens geest worden genoemd: zij is een straal, een adem van het ABSOLUTE, of liever de Absoluutheid, en omdat de absolute homogeniteit geen verband heeft met het voorwaardelijk en betrekkelijk eindige, is het op ons gebied onbewust. Naast het materiaal dat nodig zal zijn voor haar toekomstige menselijke vorm, heeft de monade dus nodig: (a) een geestelijk model of oervorm, waarnaar dat materiaal zich vorm kan geven, en (b) een intelligent bewustzijn om haar evolutie en vooruitgang te leiden; de homogene monade of de redeloze maar levende stof bezitten geen van beide.

 

De omwentelingen van de Monade of Jiva maken de eerste van de drie lijnen van evolutie uit; de tweede en derde zijn, respectievelijk, verbonden met het intelligent bewustzijn en het model waaromheen het lichaam zichzelf opbouwt.

De mens is uit drie mensen samengesteld – de mens van stof, van gedachte, en van licht; “hij is lichaam, ziel en geest” (Isis Ontsluierd II, p. 223); hij is chhaya, manas-putra en jiva; hij is aarde ( prithivi), vuur (agni) en aether (akasha); hij is het lagere, het goddelijke en het eeuwige zelf enerzijds (Cfr. De Stem van de Stilte), en handen, hoofd en hart van het lichaam anderzijds.

Ons leerboek zegt:

Niemand zal ontkennen dat de mens in het bezit is van verschillende krachten: magnetische, sympatische, antipatische, nerveuze, dynamische, occulte, mechanische, mentale – elke soort kracht; en dat de fysieke krachten in hun essentie alle biologisch zijn, aangezien we ervaren dat zij zich vermengen en vaak samensmelten met die krachten die we verstandelijk en moreel hebben genoemd – waarbij de eerste om zo te zeggen de voertuigen, de upadhi, zijn van de tweede. Niemand, die niet de ziel in de mens ontkent, zou aarzelen te zeggen dat hun aanwezigheid en vermenging de essentie zelf van ons wezen vormen; dat zij in feite het Ego in de mens uitmaken. (Geheime Leer pp 469-470)  

Het is noodzakelijk dat de student zich afvraagt: Hoe komen deze drie verschillende basisnaturen ertoe te zijn wat zij zijn? Van wie zijn zij het nageslacht? Welke toekomst staat hen en hun macrokosmische ouder te wachten? Terwijl we de antwoorden zoeken worden we gedwongen te onderzoeken of de mens de voornaamste grondslag is van het evolutieplan; en verder, welke specifieke uitdrukking daarvan zou men in de natuur, die door wet wordt geregeerd, het eerst machtig moeten zijn om het gehele proces te begrijpen? Op het eerste is al antwoord gegeven – de uiteindelijke evolutie van alles in de aardse natuur tot mens is een feit; wat het tweede betreft: de opkomst en het verval van de natuur geschiedt, tengevolge van karma, in kringlopen. Een overweging van deze vraagstukken is nu gepast en als voorbereiding kunnen we wellicht de volgende passage aanbieden voor meditatieve doeleinden:

De  occulte leer …onderwijst een cyclische, nooit veranderende wet in de natuur, waarbij laatstgenoemde geen persoonlijk ‘speciaal ontwerp’ heeft, maar werkt volgens een uniform plan dat het hele manvantarische tijdperk door van kracht is en zich zowel met de aardworm als met de mens bezighoudt. Geen van beide heeft om het bestaan gevraagd, vandaar dat beide onder dezelfde evolutionaire wet vallen en dat beide zich volgens de karmische wet verder moeten ontwikkelen. Beide zijn vanuit hetzelfde neutrale levenscentrum begonnen en beide moeten bij het voltooien van de cyclus daarin weer opgaan. (Geheime Leer II p.261)


[1] De Bhagavad-Gita, hfst. 7, vers 19

[2] H.P. Blavatsky, De Stem van de Stilte, [uitgave G.L.T.] p. 71

[3] De Mahatmabrieven, TUP, Den Haag, p. 153

[4] H.P. Blavatsky, De Geheime Leer, deel I, Eng. p. 258 (Commentaar)

[5] Idem, Eng. p. 247

[6] Idem, Eng. p. 16

[7] The Great Master’s Letter, W.Q. Judge

[8] H.P. Blavatsky, Isis Ontsluierd, deel I, Eng. p. 160

[9] De Geheime Leer, deel I, Eng. p. 181

[10] Isis Ontsluierd, deel II, Eng. p. 587

[11] Idem, Eng. pp. 587-88