De godheid in de natuur

DE GEHEIME LEER verwerpt het idee dat ergens in de natuur God bestaat. De godheid en de natuur zijn niet gescheiden maar de Ene Werkelijkheid. God is noch mannelijk noch vrouwelijk; het is geen persoon, zelfs geen persoonlijkheid.  De godheid is het Ene universele principe – LEVEN, onveranderlijk en ‘onbewust’ in zijn eeuwigheid. Het vormt de kern van elk atoom van de materie, meer zelfs, het is substantieel, het is stof zelf. Mahatma K.H. zegt:

“De God van de theologen is gewoonweg een ingebeelde macht … Ons voornaamste doel is de mensheid van deze nachtmerrie te bevrijden, de mens, voor haar eigen bestwil, deugdzaamheid te onderwijzen, en door het leven te leren gaan door op zichzelf te steunen in plaats van op een theologische kruk die eeuwenlang de onmiddellijke oorzaak was van vrijwel alle menselijk lijden.”

En we zouden eraan toe kunnen voegen dat dit vandaag de dag nog zo is.

In haar onwetendheid valt de mensheid ten prooi aan de intriges van een uitbuitende priesterkaste omdat zij, hoewel onwetend, hunkert naar iets ‘hogers’ en niet kan leven zonder een of ander ideaal als baken en troost. Er wordt soms gezegd dat het geloof in het bestaan van een persoonlijke God zo universeel is dat er een grond van waarheid in dat idee moet liggen. Dat is zo. Het ligt in deze nobele aspiratie, dit onbevattelijke maar instinctieve verlangen van de kant van de mens naar het waarnemen van orde in de chaos en naar de kennis dat “het hart van zijn, hemelse rust is”. Daar de mens God is en omdat hij dat is vergeten en omdat hij is geschapen om dit verbazingwekkend en verheven feit te vergeten, zijn de valse plaatsvervangers als een persoonlijke god en een buiten-kosmische godheid ontstaan. “Om de mensheid van deze nachtmerrie te verlossen” is het noodzakelijk om in het individu een onwankelbaar geloof in zijn eigen krachten en in de God in hemzelf te herstellen –meer nog, hem ervan te overtuigen dat hij de godheid is; nu nog latent en dat hij dit in de loop der tijden zelf kan realiseren.

Vertrouwen en overtuiging worden geboren uit kennis en ervaring. Zo verschillen zij van blind geloof en fanatisme. De mens is zijn goddelijkheid en onsterfelijkheid vergeten en al wat hem rest is een vage, flauwe, mistige en instinctieve herinnering dat  zij op een of andere manier, ergens moeten bestaan. Anderzijds heeft zich een eveneens universeel geloof vastgehecht aan de fantasie en verbeeldingskracht van de mens, namelijk dat hijzelf en de wereld slechts kortstondige schaduwen zijn die God, die boven en buiten hen beide staat, uit zijn ondoorgrondelijke wil en plezier heeft geschapen en tot bestaan heeft gebracht. Dit eveneens universele begrip heeft een grond van waarheid. Het ligt in de steeds veranderende aard van het Ene Leven. Als het ware leven in het geestelijke bewustzijn van dat leven ligt, dan is ware dood de beperkte waarneming van dat leven. Onsterfelijkheid is bewust bestaan in de geest, vernietiging is onbewust bestaan in de materie. Voor de mens waarin geest en stof volkomen in harmonie zijn, bestaan er twee machtige mogelijkheden: 1) onsterfelijkheid; 2) vernietiging.

Nergens dan in de mens zelf bestaat er een kracht waardoor hij aan het tweede kan ontsnappen, de kracht waardoor hij het eerste kan bereiken. Er is noch een god in de hemel die het geschenk van onsterfelijkheid kan geven, noch een duivel in de hel die hem tot vernietiging kan verleiden. In de mens, en in hemzelf alleen, bestaat de tweevoudige mogelijkheid.

Het is noodzakelijk voor ons om dit ene duidelijke doel van de natuur te herkennen, een natuur die de manifestatie is van het ene substantie-beginsel – LEVEN. Het doel van de evolutie is het bereiken en vasthouden van de onsterfelijkheid door de mens. In het mensenijk ontstaat deze mogelijkheid. De gehele stroom van de levensimpuls richt zich op menswording. Alleen in hem toont de drievoudige ontplooiing zich – het huwelijk tussen geest en stof geeft uiteindelijk geboorte aan intelligentie, aan zelfbewustzijn. Wat gaat de mens met zichzelf doen? Dat is de machtige vraag die moeder-materie en vader-geest samen bediscussiëren.

De ouder zegt:
“Ik gebied je slechts te zijn
Een gebed heb ik niet nodig
Jou als vrij wezen heb ik nodig
Als jouw monden van mijn lucht
Dat mijn hart in mij groter mag zijn
Mijn vlekkeloze vruchten aanschouwend..” (uit Hertha, Algernon Charles Swinburne)

De mens is een vrij wezen in de natuur. Zijn intelligentie maakt hem vrij. Elders in de natuur is de wil niet meteen vrij; de wet van karma past de inbreuk aan van de stof aan de stroom van de wil die de kracht van de geest is. Alleen in het mensenrijk wordt, met de geboorte van intelligentie, de wil vrij en vindt uiteindelijk karma zo de hulp van een onafhankelijk agent in plaats van een passief instrument voor zijn compenserende handeling. Zo offert de wet der wetten zich zelfs op om een dienaar van de mens te worden.  “Help de natuur en werk met haar mee; en de natuur zal u als een van haar scheppers beschouwen en voor u neerbuigen”, zegt de Stem van de Stilte.[1]

Met uitzondering van de mens is de gehele natuur, hoewel bezield, gevoelig en vitaal, niet-bewust. Van al haar rijken heeft het menselijke rijk intelligentie verworven en is de natuur voor het overige een verzameling van de voortvloeiende factoren van verschillende eigenschappen van kwaliteiten (Gunas) en van de combinaties van oorspronkelijke materie. Daarom is de natuur, buiten haar menselijke rijk, noch moreel noch immoreel en is ze verstoken van kwaadwilligheid, wreedheid of hun tegengestelde, genegenheid. Ze is enkel rechtvaardig en dat omdat ze blind is. Daarom had bij de Antieken de Godin van de rechtvaardigheid (justitie) een blinddoek. Waarlijk gesproken zijn goed en kwaad afwezig in de natuur en komen zij slechts ten tonele in het rijk van de mens.

Mahatma K.H. zegt: “De natuur volgt alleen de onveranderlijke wetten wanneer zij of leven en vreugde schenkt of lijden en dood stuurt, en vernietigt wat ze heeft geschapen. Het ware kwaad ontstaat door de menselijke intelligentie en zijn oorsprong is volledig aan de redenerende mens te wijten die zich van de natuur afscheidt. Alleen de mensheid is de ware bron van het kwaad.”

In de afwisselende veranderingen van de evolutie komt er een bepaald stadium waarbij twee tegengestelde krachten zo zijn uitgebalanceerd dat er wrijving ontstaat en het resultaat daarvan een derde kracht is die de eigenschappen van beide in zich draagt en toch anders is van elk van hen. Dit gebied van evenwicht vormt het mensenrijk, het is ook deze aarde. Het heeft zijn plaats in de uitgestrekte sferen van de sterrenwereld zowel als in het kleinste van de atomen: het manifesteert zich in de majestueuze gangen van scharen van hiërarchieën, zowel als in de morele wet die over het hart van de mens heerst.

We moeten leren de mens anders te definiëren. In welke uithoek dan ook van dit steeds uitdijende universum-Brahamanda, geest-purusha en stof-prakriti tot het punt van evenwicht komen, daar en dan heeft het ene leven zijn mensheid bereikt en wordt de mens-manushya geboren.

In het universum zullen geest en stof, purusha en prakriti door de leerfase heen tot Man- en Vrouwschap evolueren, elkaar zoeken, het hof maken en liefhebben en door het huwelijk de fase van gezinshoofd, Grishastha-ashrama ingaan, en uit dit oorspronkelijk heilig huwelijk zal de denker worden geboren; dan zal de vader zich wijden aan de opleiding en leiding van de zoon, terwijl de moeder hem voedt en beschermt.

Sedert de geboorte van de zoon leven de ouders niet meer zozeer voor elkaar – zoals ze gewoon waren – maar wijden ze zich aan hun nageslacht. De zoon staat hoger dan zijn beide ouders van wie hij de krachten, zowel middelpuntzoekend als middelpuntvliedend, heeft overgeërfd. Dat is wat er bedoeld wordt met deze belangrijke uitspraak van De Geheime Leer: “De mens … samengesteld uit de essenties van al die hemelse hiërarchieën, kan erin slagen zichzelf als zodanig in een bepaald opzicht te verheffen boven iedere hiërarchie of klasse of zelfs boven een samenstel daarvan”[2]; en laat er worden gewezen op het feit dat hij ook niet kan slagen.

“De hele kosmos wordt geleid, beheerst en bezield door een bijna eindeloze reeks hiërarchieën van bewuste wezens, die elk een taak hebben te volbrengen en die – of we ze nu de ene of de andere naam geven en ze Dhyan-Chohans of engelen noemen – ‘boodschappers’ zijn, maar alleen in die zin dat ze werktuigen zijn van de karmische en kosmische wetten. Ze variëren oneindig in hun respectievelijke graden van bewustzijn en intelligentie; en als men ze allen zuivere geesten noemt, zonder enig aards bijmengsel ‘waar de tijd aan pleegt te knagen’, geeft men zich slechts over aan dichterlijke verbeelding .Want ieder van die Wezens is of een mens geweest, of bereidt zich voor er een te worden, zo niet in het heden, dan toch in een vroegere of komende cyclus (Manvantara). Als ze geen beginnende mensen zijn, zijn ze vervolmaakte mensen …”[3].”

“De nuchtere waarheid is, zoals zoëven werd uiteengezet, dat iedere zogenaamde ‘geest’ of een ontlichaamde of een toekomstige mens is. Zoals allen, vanaf de hoogste Aartsengel (Dhyan Chohan) tot de laatste bewuste ‘bouwer’ (de laagste klasse van geestelijke wezens), mensen zijn, die eeuwigheden geleden leefden, in andere manvantara‘s op deze of op andere gebieden, zo zijn de lagere semi-intelligente en niet-intelligente elementalen allemaal toekomstige mensen. Alleen dat feit – dat een geest intelligentie bezit – vormt voor de occultist een bewijs dat zo’n wezen een mens moet zijn geweest en zijn kennis en intelligentie tijdens de menselijke cyclus moet hebben verkregen.
Er is maar één ondeelbare en absolute alwetendheid en intelligentie in het Heelal en deze doortrilt ieder atoom en oneindig klein punt van de hele eindige kosmos, die geen grenzen heeft en die men RUIMTE noemt, wanneer men deze onafhankelijk beschouwt van wat zich erin bevindt. Maar de eerste differentiatie van haar weerkaatsing in de gemanifesteerde wereld is zuiver geestelijk en de wezens die erin worden voortgebracht, zijn niet voorzien van een bewustzijn dat in enig verband staat met het bewustzijn zoals wij dat kennen. Ze kunnen geen menselijk bewustzijn of intelligentie bezitten voor ze dat persoonlijk en individueel hebben verworven. Dit kan een mysterie zijn, maar toch is het in de esoterische filosofie een feit, dat bovendien heel duidelijk is.”[4]

“De leer zegt dat, om een volledig bewust goddelijk wezen te worden – ja, zelfs het hoogste – de oorspronkelijke geestelijke INTELLIGENTIES door het menselijke stadium moeten gaan. En wanneer we zeggen menselijk, dan heeft dit niet alleen betrekking op onze aardse mensheid, maar ook op de stervelingen die elke andere wereld bewonen, d.w.z. op die intelligenties die een geschikt evenwicht tussen stof en geest hebben bereikt, zoals wij nu, sinds het midden van het vierde wortelras van de vierde ronde werd gepasseerd. Elk wezen moet door eigen ervaring het recht hebben verkregen om goddelijk te worden. Hegel, de grote Duitse denker, moet deze waarheid hebben gekend of intuïtief hebben aangevoeld, toen hij zei dat het Onbewuste het heelal slechts ontwikkelde ‘in de hoop een helder zelfbewustzijn te bereiken’, met andere woorden, om MENS te worden, want dit is ook de geheime betekenis van de veel gebruikte zin uit de Purana’s, dat Brahmâ voortdurend wordt ‘bewogen door de begeerte om te scheppen’.  … De uit het Denkvermogen geboren zonen, de Rishi’s, de bouwers, enz. waren in andere werelden en in de voorafgaande manvantara‘s mensen – van welke vorm en gedaante ook.

Omdat dit onderwerp zo bijzonder mystiek is, is het erg moeilijk het in al zijn details en verbanden uit te leggen, omdat het hele mysterie van de schepping door evolutie erin besloten ligt …want ieder atoom in het heelal heeft de mogelijkheid van zelfbewustzijn in zich en is, evenals de monaden van Leibniz, een heelal op zichzelf en voor zichzelf. Het is een atoom en een engel.[5]

De eeuwige beweging van de Grote Adem schept zowel als het doodt. Het brengt de manifestatie tot zijn, maar ontbindt deze ook. Als een machtige golf in de oeverloze oceaan van absoluutheid staat het op om weer terug te vallen en opnieuw te herrijzen en zo verder voor eeuwig en altijd.

Voortdurende en onafgebroken verandering is zijn enige kenmerk. Die ene eigenschap geeft geboorte aan geest-stof-mens maar zal alle drie ook vernietigen – en aan dat vernietigende-regenerende proces is er maar een uitzondering: de MENS.  Begiftigd met een wil die vrij wordt en een intelligentie die gecontroleerd  wordt, kan de sterfelijke mens deze eigenschappen van de verandering zo hanteren en gebruiken dat ze tot zijn dienst staan en hij hun komen en gaan kan overleven. Anders wordt de mens net als al het andere verpulverd tot as en vurige mist. Zulk een overleven maakt van de mens een Meester, een maha-atma – inderdaad een God. De Gita verwijst naar deze mysterieuze verwezenlijking: 

“Op vele duizend stervelingen is nauwelijks er één, die naar volmaking streeft en onder hen, die aldus streven, is er wellicht maar één, die duidelijk beseft, wie of ik waarlijk ben”[6]

Het is wegens deze enorme prestatie dat een hint waardevoller dan welke verhandeling ook van de Mahatma M. komt: “De individualiteit moet … om met succes haar zevenvoudige neerwaartse en opwaartse baan te doorlopen, de eeuwige levenskracht die slechts in het zevende beginsel (atma) zetelt, in zich opnemen, en dan de drie (het vierde, vijfde en zevende) (kama, manas en atma) verenigen in één – het zesde (buddhi). Zij, die hierin slagen worden Boeddha’s, Dhyan Chohans, enz. Het hoofddoel van onze worstelingen en inwijdingen is deze vereniging tot stand te brengen terwijl wij nog op aarde zijn. Zij die zullen slagen, hebben niets te vrezen tijdens de vijfde, zesde en zevende ronde.”[7]

De worstelingen van het mensenrijk gaan gebukt onder de vloek van zijn individualistische aard. Maar die vloek is uiteindelijk een zegen. De individuele mens dient universeel zelfbewustzijn te bereiken door het volgen van het pad van verantwoordelijkheid. Eerbied voor en vertrouwen op het innerlijke Zelf, zijn Rex Lux, de heer van pracht en van licht, leidt de mens naar het doel waar het grote woord kan worden gehoord: “Aham eva param Brahman, Ik ben waarlijk de allerhoogste Brahman”. Dat onpersoonlijke principe moet door ons worden belichaamd. Menselijke intelligentie en zelfbewustzijn bieden deze mogelijkheid.

Terwijl de natuur zich hierop richt en ze haar machtigste mogelijkheden binnen het bereik van de mens brengt, beweegt ze zich ongestoord verder zoals de Ganges en de Nijl, naar haar Oceaan van Absoluutheid waar ze zichzelf ledigt in de vrede van pralaya. Ze merkt met uiterste trouw het afgesproken uur van de natuur! Het tijdselement van haar wezen is vernietiging; het is zo omdat het mededogen is. Het prachtige geschenk van de natuur voor de mens is haar grootste offer en wanneer de mens dit niet kan aanvaarden, neemt dat mededogende offer een ander aspect aan en brengt de mens in een aeonen durende pralayische slaap. Moeder-natuur zingt: “Slaap verder, de tijd zal opnieuw komen, wat jij nu van mijn offer hebt verloren zal opnieuw terugkeren in het hiernamaals.”

Tijdens een zekere cyclus dient de Nara-mens zichzelf te kennen als Narayana-God. Onpersoonlijkheid moet worden belichaamd; wijsheid-Bodha moet op een gegeven tijdstip zich incarneren in de heer van wijsheid-Boeddha. De natuur of het Ene Leven werkt verder en verder, door succes als een mens een Meester wordt en door falen wanneer mensen slaven blijven van haar omwentelende cyclussen.

Er bestaat in de ruimtelijke diepten een mysterieus principe dat het zaad van goddelijke incarnaties bevat en de mogelijkheid en oorzaak van alle Avatara’s is. In de hele natuur is dat zaad het juweel der juwelen. Collectief draagt het in zich de ervaren verwezenlijkingen van alle mensen die supermensen, Mahatma’s, Boeddha’s zijn geworden. In het esoterische van de Gita vertegenwoordigt Krishna dat zaad in een van Zijn aspecten; in dat van de Purana’s wordt erover gesproken als Maha Vishnu, dat een onpersoonlijk principe is en niet het wezen van een persoonlijke god. In de Kabbalistische wijze van uitdrukken wordt het soms het cerebrum van Adam Kadmon genoemd. Dat is de Leerstelling.

Volmaakte mensen of Mahatma ‘s als een broederschap en een hiërarchie zijn het positieve aspect van de wet van cycliciteit. In de ware betekenis is een dergelijke broederschap het vaderlijke aspect van de Grote Adem en de rest van de manifestatie is de moeder-natuur. Deze broederschap wordt in het boeddhistische esoterisme als Sanghai Dag-po gesymboliseerd, de verborgen heer, “de ene opgegaan in het Absolute”.

Het vormt de bijzondere kans en het privilege dat ieder mens toekomt om, in overeenstemming met de karmische en cyclische wet, een lid van die broederschap te worden. Als het menselijke rijk het rijk van evenwicht is, als deze aarde de bol van evenwicht is, dan is er het uur van evenwicht voor de menselijke ziel in de loop van zijn aardse incarnaties. Het terrein van evenwicht is het veld van Kurukshetra.
Theosofie, de wijsheid-religie, biedt deze kans aan de moedige zoeker en de op zichzelf vertrouwende mens. Zij zegt tot hem:

“Ge moet uzelf doordrenken met zuiver Alaya, als één worden met de ziel-gedachte der natuur. Met haar verenigd zijt ge onoverwinnelijk; afgescheiden wordt ge de speelpaats van Samvritti, de oorsprong van alle wereldse misleidingen.

Alles is onbestendig in de mens behalve de zuivere, stralende essentie van Alaya. De mens is zijn kristallen straal; een lichtbundel onbevlekt vanbinnen, een vorm van klei op het lagere vlak. Die straal is uw levensgids en uw ware Zelf, de wachter en de stille denker, het slachtoffer van uw lager zelf. Uw ziel kan niet gekwetst worden behalve door uw dwalend lichaam; bedwing en beheers beide en ge zijt veilig wanneer ge de oversteek maakt naar de naderende ‘poort van evenwicht’.

Wees welgemoed, O onversaagde pelgrim “naar de andere oever”.[8]


[1] H.P. Blavatsky, De Stem van de Stilte

[2] H.P. Blavatsky, De Geheime Leer, deel I, Eng. p. 276

[3] idem, deel I, Eng. p. 274 - 275

[4] idem, deel I, Eng. 277

[5] idem, deel I, Eng. p. 106 - 107

[6] De Bhagavad-Gita, hoofdstuk VII, Ned. p. 61

[7] De Mahatma-brieven, Ned. p. 86

[8] H.P. Blavatsky, De Stem van de Stilte, Uitgave G.L.T. Antwerpen, Ned. p. 62 – 64