Fakhroeddin

Gij zijt de wereld -

Maar hoe kunt Gij worden gezien?

Zijt Gij ook niet de ziel?

En toch, hoe kunt Gij dan verborgen zijn? Hoe kunt Ge geopenbaard worden?

Want Ge zijt toch altijd occult.

En hoe kunt Ge verborgen zijn

Wanneer Ge eeuwig gezien wordt?

Verborgen, geopenbaard,

Beide tegelijkertijd,

Zijt Ge noch dit, noch dat –

Toch beide tegelijkertijd ...

Als Gij Alles zijt

Wie zijn dan al die mensen?

En als ik niets ben

Waartoe dient dan al dit gedoe?

 

Lama’at                        

‘Iraqi

Plotinus verklaarde dat inzicht, rede en ervaring moesten samengaan alvorens iemand zou mogen beweren werkelijk te weten. In de islam, zoals trouwens in alle godsdiensten die op openbaring zijn gebaseerd, wordt de ervaring verdrongen door de inspiratie van die openbaring -de Koran en de ‘hadith’ of traditionele gezegden toegeschreven aan Mohammed.
Dit aspect van vermeende geestelijke kennis wordt bewaard en beschermd door de ‘moetakallimoem’, of theologen, en de ‘oelama’, zij die de wet van de Koran begrijpen.

De moe’tazilitische beweging introduceerde beredeneerd overleg in de islamitische studiën door een beroep te doen op de macht van het intellect en op de praktische ervaring. De soefi’s respecteerden beide tradities maar voegden aan de eerste vereisten van geestelijke kennis twee dingen toe: ‘sjoehoed’, contemplatie, en ‘dhawq’, de intuïtieve waarneming die uit de directe ervaring voortvloeit.

Terwijl de theologen met eerbied over Allah (God) spreken, verwijzen de filosofen alles naar ‘wajib al-woejoed’, het noodzakelijk zijn; en de soefi’s, die zeer vrij gebruik maken van een grote hoeveelheid van termen, voelen zich geroepen tot ‘al-haqq’, het werkelijke, en tot ‘wahdat al-woejoed’, de radicale eenheid van het bestaan.

Hoewel de innerlijke vrijheid van de soefimysticus de theoloog en de filosoof op hun hoede doet blijven, kan een religie zonder priesterkaste de principiële mogelijkheid van een theofanie (de verschijning van een godheid) niet ontkennen. Ze verhindert de mysticus ook niet een diep geloof en filosofisch begrip te belijden. Terwijl de mohammedaanse theoloog voor geloof leerde pleiten, en de filosoof uitdrukking gaf aan de hoop, werd de soefi bij uitstek de vertolker van Goddelijke liefde.

De krachtige opleving van creatief denken in de twaalfde en dertiende eeuw bracht voor de leringen van de soefi’s een klein gouden tijdperk voort en Fakhroeddin ‘Iraqi rijst als een heldere ster op in die uitgelezen constellatie die het pad voor anderen verlicht.


Een maand voor de geboorte van Fakhroeddin Ibrahim had zijn vader een droom over Ali, de schoonzoon van Mohammed en patroonheilige van de soefi’s. In de droom plaatste iemand een kind op de grond voor Ali’s voeten.

Deze nam het kind op en overhandigde het aan de vader met de woorden: “Neem onze ‘Iraqi en breng hem met uiterste zorg groot, want hij moet een veroveraar van de wereld worden”. Zo werd de geboorte van Fakhroeddin Ibrahim in 1213 met veel vreugde begroet. Hij werd geboren in het dorp Kamajan, bij Hamadan in een deel van Perzië dat ‘Iraq-i ‘ajam heet en werd bekend als Fakhroeddin ‘Iraqi. Het kind ging naar school toen het vijf jaar werd en in negen maanden had het de Koran van buiten geleerd. Toen hij acht was, stond hij reeds in de hele streek bekend om de melodieuze stijl en het zieltreffend effect van zijn Koranvoordracht. Met even grote bekwaamheid ondernam hij nu andere studies en tegen dat hij zeventien was, had hij de twee soorten wetenschappen geleerd, de overgeleverde wetenschappen en die welke het resultaat zijn van menselijke rede en onderzoek. Op een dag kwam een bonte groep van Qalandars naar zijn stadje, en zijn leven sloeg voor altijd een andere weg in.

De Qalandars waren zwervende mystici. Zij verzaakten aan rijkdom, status en persoonlijke achting, beschouwden sociale conventies als valstrikken en maskers van schijnheiligheid en schuwden de goedkeuring van leken. Daar schelmen en uitgestotenen het voor eigen doeleinden nuttig vonden de Qalandars na te bootsen, werden de ware zwervende mystici evenzeer verfoeid - een ironie die hen niet kon storen. Toch waren er meestal ook mensen die deze zwervers met tegenzin een kortstondige gastvrijheid verleenden. De gevoelige ‘Iraqi voelde een grote liefde in zich opwellen en wanneer de Qalandars vertrokken, was hij diep neerslachtig. Hij was er echter de man niet naar om te aarzelen en bij de pakken te blijven neerzitten.

Hij legde zijn boeken terzijde en ontdeed zich van de kleding die hem als student in de theologie kenmerkte. Zonder iets mee te nemen haastte hij zich om zich bij de groep te aan te sluiten en toen hij zijn nieuwe vrienden had gevonden, barstte hij los in spontane verzen:

“Ik ben naar Mekka geweest om er de Ka’aba te omcirkelen Maar ze lieten mij niet binnen,

zeggende: “Maak dat je wegkomt! Welke verdienste heb je verworven daarbuiten, dat we je ook zouden binnenlaten?”

Toen, gisteravond, klopte ik aan de deur van de herberg.

Binnen klonk een stem: “‘Iraqi, Kom!

Want jij bent een van de uitverkorenen.”

De Qalandars begrepen onmiddellijk dat deze vermelding van de deur van de herberg een zinspeling was op de drempel van de kamer van het hart, waar de wijn van de wijsheid is te vinden, en ze verwelkomden ‘Iraqi tot hun gezelschap.

Samen zwierven ze door Oost-Perzië en tot in India, waar ze Multan bereikten (nu in Pakistan). Daar hadden ze een ontmoeting met sjeik Baha’oeddin Zakariyya’ Multani, de derde grote leraar in de traditie van Soehrawardi[zie boek IV-nr. 10]. Tijdens zijn leven stond hij bekend als ‘goeth’, ‘kabir’ en ‘moenir’, de ‘pool van het tijdperk’, de grote en de ‘verlichter’. 

Terwijl hij drank aan de Qalandars gaf, merkte Baha’oeddin ‘Iraqi op. “Die jongen is helemaal voorbereid,” zei hij tot een van zijn leerlingen, “hij zou bij ons moeten blijven.” ‘Iraqi zelf voelde zich door zo’n sterke aantrekkingskracht tot de sjeik aangegrepen dat hij voor zijn verstand vreesde en er bij zijn reisgenoten op aandrong dadelijk te vertrekken.

Steeds maar door ‘Iraqi aangespoord trokken de vrienden naar Delhi, waar ze een tijdlang verbleven. Toen ze  naar Somnath vertrokken, werden ze  door een storm gescheiden, en ‘Iraqi was verplicht naar Delhi terug te keren. Hij verstond deze eigenaardige toestand als een teken, ging alleen op weg naar Multan en plaatste zich daar aan de voeten van Baha’oeddin. De sjeik aanvaardde hem en beval hem in een totaal afgezonderde retraite te gaan.

Enkele dagen later barstte ‘Iraqi echter los in extatische verzen. Zijn medeleerlingen waren verontwaardigd over zijn luid gezang en gingen de meester waarschuwen, die onmiddellijk kwam luisteren. “Die jongeman is klaar”, zei hij, en hij riep ‘Iraqi uit zijn cel, legde hem de mantel van gevorderd leerlingschap aan, en gaf hem zijn eigen dochter ten huwelijk. Daar de soehrawardische traditie in haar uiterlijke gedragingen conservatief was, waren vele leerlingen ontevreden om de vrijheden die aan deze spontane mysticus werden toegestaan. Niettemin bleef ‘Iraqi bij Baha’oeddin, kreeg een zoon genaamd Kabiroeddin, en diende zijn meester trouw vijfentwintig jaar lang. Toen de sjeik zijn dood voelde naderen, benoemde hij ‘Iraqi tot zijn opvolger.

‘Iraqi zorgde voor een behoorlijke graftombe, die ook nu nog in Multan bestaat. Hij wist dat vele van zijn vroegere medeleerlingen tegen hem complotteerden en verzaakte aan het opvolgerschap.

Met enkele vrienden vertrok hij naar Mekka.
Hij nam eerst een schip naar Oman, waar hij reeds befaamd was om zijn geïnspireerde verzen. De sultan heette hem welkom, stond de groep toe in zijn eigen paleis te verblijven, en benoemde ‘Iraqi tot eerste sjeik van de streek.

Toen ‘Iraqi voldoende rust had genoten, verzocht hij om toelating naar Mekka door te reizen, maar de sultan vertoonde zoveel tegenzin dat ‘Iraqi het nodig vond er in het geheim van door te gaan. Overal waar hij kwam werd hij geëerd en zijn verblijf in Mekka en Medina was er een van vurige vreugde en diepe meditatie. Op den duur besloot hij te vertrekken naar Damascus en twee van zijn vrienden uit Multan vergezelden hem op die reis.

Vanuit Damascus reisden ze verder naar Roem (het moderne Turkije) en zo vonden ze de weg naar Konya. Daar ontmoette ‘Iraqi twee hoogst merkwaardige soefi’s, Djallaloeddin Roemi en Sadroeddin Qoenawi, de opvolger van Ibn al-Arabi en eerste sjeik van Konya.

’Iraqi raakte sterk bevriend met Qoenawi, die de inwijding had verkregen in de school van Soehrawardi, en deze vriendschap duurde voort tot Qoenawi’s dood. Door ‘Iraqi’s vriendschap met Baha’oeddin was zijn zelfvertrouwen gesterkt; door het contact met Qoenawi werd zijn intellect scherper. Toen hij pas in Konya was aangekomen sloot hij zich aan bij enkele studenten die naar Qoenawi’s lezingen over ‘De zegels van de wijsheid’ van Ibn al-Arabi kwamen luisteren. Na elke lezing schreef hij een meditatie over wat hij had gehoord, en zo ontstond zijn groot werk, de ‘Lama’at’ (Lichtflitsen).

Toen hij zijn ‘Lama’at’ aan Qoenawi aanbood, las deze het, kuste het zoals een Moslim een heilige tekst kust, en zei: “‘Iraqi, jij hebt het geheim geopenbaard dat in de woorden van de mens lag verscholen.”

‘Iraqi bleef nauw met Qoenawi verbonden. Zelfs toen hij naar Medina en Damascus reisde als antwoord op een droom waarin Ibn al-Arabi hem had geboden zijn graftombe te bezoeken, schreef ‘Iraqi lange, liefhebbende brieven naar Qoenawi, waarin hij zijn ‘tweede leraar’ verzocht in zijn dromen te verschijnen en hem terug te roepen.

Ervan verzekerd dat hij ter dood zou worden gebracht, ging Perwanah ‘Iraqi opzoeken en gaf hem een zakje edelstenen. Hij vroeg ‘Iraqi die te gebruiken om zijn zoon vrij te kopen en bad hem van de jongen een soefi te maken, die onverschillig zou blijven voor de politieke macht.
Door de oorlogen waren Roem en Anatolië in een toestand van rebellie en wanorde vervallen, en Abaka zond er Kangirtay, zijn broer, heen om de Mongoolse heerschappij te herstellen. Kangirtay verdacht ‘Iraqi ervan, in het bezit gekomen te zijn van de rijkdom van de ongelukkige Parwanah en stuurde zijn geleerde vizier naar ‘Iraqi om hem te bespieden. De vizier was echter zo bekoord en geïnspireerd door het gedrag en de woorden van ‘Iraqi dat hij de eigenlijke bedoeling van zijn bezoek er helemaal bij vergat.

Toen hij bij Kangirtay terugkeerde, vernam hij dat deze soldaten had uitgezonden om ‘Iraqi te arresteren. Hij liet hem daarop in allerijl waarschuwen dat hij op de vlucht moest gaan en bezorgde hem een zak met duizend dinars om hem bij zijn ontsnapping te helpen. ‘Iraqi verliet het gevaarlijke Tokat en reisde eerst naar Sinope, waar een andere zoon van Parwanah regeerde, en trok daarna verder naar Cairo. Daar aangekomen vroeg en verkreeg hij een audiëntie bij de sultan en overhandigde hij deze de ongeopende zak met edelstenen.

Wanneer de sultan vernam dat ‘Iraqi alleen maar een dienst aan Parwanah wilde bewijzen en niets voor zichzelf had behouden, beval hij dat Parwanah’s zoon zou worden vrijgelaten en behandeld als een prins. Zelf zat de sultan aan ‘Iraqi’s voeten als zijn discipel. Hij was zo opgetogen over ‘Iraqi’s woorden dat hij hem tot eerste sjeik van Cairo benoemde en een grote processie liet uitgaan om de benoeming bekend te maken.
De volgende dag kwam de vizier van de sultan ‘Iraqi in de fijnste gewaden kleden, gaf hem een prachtige tulband en liet hem een paradepaard bestijgen, waarbij al de geleerden, edelen en militaire hoofden van het hof zich te voet rond hem moesten scharen.
‘Iraqi keek rond, trok plots de tulband van zijn hoofd, en zat enkele minuten stil na te denken. Daarna zette hij even onverwacht zijn tulband weer op en gaf het sein voor het vertrek van de processie. De sultan, over deze vreemde manier van doen ingelicht, verzocht ‘Iraqi om een verklaring.

‘Iraqi merkte op dat niemand anders van zijn tijd zulke eerbewijzen had gekregen en dat hij de tulband had afgenomen tot hij er zeker kon van zijn dat noch hoogmoed noch zelfzucht in zijn gemoed opwelden. De sultan, die door zulke spirituele eenvoud in een wereld van eerzucht, decadentie en pracht was ontroerd, verdubbelde ‘Iraqi’s bezoldiging.
Maar ‘Iraqi wilde terug naar Damascus en op den duur kon hij de sultan ertoe overhalen hem te laten gaan. Er werden postduiven losgelaten opdat elk station op de weg op de hoogte zou zijn en de pelgrim behoorlijk zou ontvangen. Zelfs voordat ‘Iraqi uit Cairo was vertrokken, had de koning van Damascus hem al tot eerste sjeik van zijn stad benoemd en hij werd met groot enthousiasme door de plaatselijke bevolking begroet. Zes maanden nadat ‘Iraqi in Damascus was aangekomen, kwam zijn zoon, Kabiroeddin, zich vanuit  Multan bij hem voegen. Nadat ‘Iraqi de leerstoel van Baha’oeddin had opgegeven, had de zoon van de sjeik hem opgevolgd, om op zijn beurt weer door Kabiroeddin te worden opgevolgd, die net zoals zijn vader aan de leerstoel had verzaakt. In een droom had hij bevel gekregen zich naar Damascus te begeven, en een andere droom hield voor zijn leerlingen de boodschap in dat ze hem moesten laten gaan.

Kabiroeddin leefde nog enkele maanden met zijn vader samen, tot ‘Iraqi plotseling ernstig ziek werd. Hij viel in een koortsige slaap, die vijf dagen duurde. Op de zesde dag ontwaakte hij, riep om zijn zoon en zijn gezellen, en nam van hen afscheid met een kwatrijn waarin hij stelde dat de verordeningen van het lot, teruggebracht tot het Goddelijke principe, niet minder of niet meer zijn dan wat ons allen individueel toekomt.

‘Iraqi dronk ‘de schaal des levens uit’ op 23 november 1289 en heel de stad rouwde om zijn dood. Zijn lichaam werd begraven in Salihiyyah, naast de graftombe van Ibn al-Arabi. Kabiroeddin werd tot zijn opvolger benoemd en toen hij op zijn beurt de fysieke kluisters losliet, begroef men zijn lichaam naast dat van zijn vader. Beide graven gingen verloren tijdens de restauratie van het graf van Ibn al-Arabi door sultan Selim. Niettemin zeggen de pelgrims nu nog, wanneer ze het graf van Ibn al-Arabi bezoeken: “Dit was de oceaan van de Arabieren”, daarna wenden ze zich naar de andere zijde en zeggen: “Dit was de Oceaan van de Perzen.”
In tegenstelling tot Ibn al-Arabi, die evenwel een van zijn grote bronnen van inspiratie was, schreef ‘Iraqi geen ingewikkelde verhandelingen over gnostische onderwerpen. In Multan was hij begonnen met het schrijven van gedichten, meestal lyrische stukken, en kwatrijnen. Tegen het einde van zijn leven schreef hij ‘Het lied  van de geliefden’, opgedragen aan de vizier die hem had geholpen aan de soldaten van Kangirtay te ontsnappen. Ook schreef hij enkele gedichten voor de familieleden van Parwanah te Sinope.

De ‘Lama’at’ is beslist zijn meesterwerk en wordt beschouwd als een van de voornaamste soefiwerken waarin de leringen van de gnosis worden weergegeven in de taal van de liefde. Ahmed Ghazzali, de broer van al-Ghazzali, had dit het eerst gedaan met zijn ‘Vonk van liefde’, en Sjihaboeddin Soehraward was in deze stijl de tweede geweest met zijn werk ‘Over de werkelijkheid van de liefde’.
De ‘Lama’at’ van ‘Iraqi, het mooiste werk van deze soort in heel de Perzische letterkunde, heeft in Perzië en in India een lange traditie van dichterlijke verhandelingen geïnspireerd.

De filosofische blik op het Oosten gericht verbindt immanentie en transcendentie, zodat het Goddelijke, op zich steeds onkenbaar, overal en altijd in alles wordt weerspiegeld.
Met het oog op het Westen en in het bijzonder op de platonische traditie, stelt het dat er een hele keten of ladder van liefde bestaat, gaande van de liefde voor de vormen tot de liefde voor het Goddelijke, de echte liefde, waar de schoonheid van de vorm opgaat in het Schone zelf, een van de Goddelijke namen.

De theologen hadden, aanvankelijk met tegenzin en schoorvoetend het woord ‘mahabba’, liefde, tot de woordenschat van de godsdienstige taal toegelaten omdat liefde het idee van ‘gehoorzaamheid’ inhoudt.

Tegen de tiende eeuw voelden de filosofen zich vrij genoeg om over ‘hoebb’oedhri’ te spreken, de platonische liefde, het kuise aanschouwen van het ideaal. Maar ‘Iraqi shockeerde de orthodoxen,  en zelfs enkele soefi’s, door met nadruk het woord ‘isjq’, hartstochtelijke liefde, te gebruiken om te wijzen op de vurige hunkering van de ziel voor het Goddelijke. Hij geloofde dat de ziel zowel de ervaring van de scheiding van het Goddelijke als die van de eenheid ermee moest opdoen. Alleen wanneer de toegewijde spiritueel de tederheid van de scheiding kon smaken zou hij bereid zijn uit een alomvattend Godschouwen terug te keren naar de lijdende wereld om anderen te helpen.

In de islam is de fundamentele geloofsbelijdenis altijd de ‘Sjahada’ geweest, die begint met ‘La ilaha illa Allah’, ‘Er is geen andere god dan Allah’, wiens naam ‘de (ene) God’ betekent.

De ‘Lama’at van ‘Iraqi is de uitwerking van zijn herformulering van de ‘Sjahada’: ‘La ilaha illa’l-’isjq’, ‘Er is geen andere god dan liefde’, een aforisme dat ook nu nog vaak door Turkse soefi’s wordt gebruikt. (Vermoedelijk is deze paragraaf, zoals de voorgaande, ontleend aan ‘Mystical Dimensions of islam’, van Prof. Annemarie Schimmel, University of North Carolina Press,1975, p.137. Vert.)

“Verheven is de liefde boven de hunkering van de mens,
Verheven boven alle verhalen over zijn eenheid of scheiding;
Want dat wat zich boven de verbeelding verheft
Ontgaat eveneens aan alle metaforen en verklaring.”

‘Iraqi beweerde niet dat zijn eigen intuïtie voor het begrijpen volstond. Zijn ‘Lama’at’ was een antwoord op de leringen van Ibn al-Arabi; hij heeft in zijn leven twee leraren gevolgd en hij begon zijn werk met de aanroeping van Mohammed als het archetype van de Leraar. Als oorspronkelijke ‘goeroe’ van de soefi’s zegt Mohammed in ‘Iraqi’s werk:

“In het paradijs van de godsschouwing ben ik de zon:

Wees niet verwonderd dat elk atoom mij weerspiegelt.

...Ik ben het licht.
Alle dingen worden zichtbaar door mijn ontsluiering.
En van het ene ogenblik op het andere wordt mijn straling sterker.

De Goddelijke namen dragen in mij hun vrucht.

Kijk: ik ben de spiegel van de schitterende essentie.

Deze lichten, die in het Oosten rijzen uit het niets

Zijn elk van hen mijzelf - en toch ben ik meer.”

Indien de liefde, ‘al-isjq’, de Godheid zonder attributen is, worden zowel de minnaar als de geliefde ervan afgeleid, “maar de liefde, op haar machtige troon, is van alle bestaansvormen gelouterd, in het heiligdom van haar werkelijkheid te heilig om door innerlijkheid of uiterlijkheid geraakt te worden.”

Maar de minnaar, wiens ziel gekeerd is naar het Goddelijke, en de geliefde, die de hoogste visie op het Goddelijke is, zijn spiegels voor elkaar. Het bestaan van de zichtbare en onzichtbare werelden is niets dan de manifestatie van liefde als licht. Deze primordiale godsschouwing of verschijning van het Goddelijke is tegelijkertijd de wetmatigheid van de natuur en de zelfbewuste verwerkelijking van de natuurwetten in de mens.

“De morgen van de manifestatie slaakte een zucht, de bries van gratie ademde zacht, lichte golven ontstonden op de oceaan van edelmoedigheid ... De minnaar, nu verzadigd door het water des levens, ontwaakte uit de sluimering van het niet-bestaan, deed zich het kleed van het zijn om en bond rond zijn hoofd de tulband van de contemplatie; hij trok de gordel van begeerte rond zijn middel en zette de voet van de oprechtheid op het pad van het zoeken.”

Er kan natuurlijk slechts één uiteindelijke bron zijn.
Die eenheid, verheven zelfs boven het Ene wanneer dat wordt gecontrasteerd met twee, verplicht de minnaar te zoeken naar wat hij, in feite, ‘is’. De spirituele zoektocht bestaat erin een reeks beelden of begrippen die men zich ervan maakt, eerst in de wereld en daarna in het bewustzijn, met meer leven te bezielen naarmate ze subtieler worden. Een voor een worden ze als onvoldoende voorstellingen van het doel neergehaald, tot zelfs de ideeën van ‘zoeken’ en ‘doel’ zijn voorbijgestreefd. De vraag “Waar is de geliefde?” en de vraag “Wie ben ik?” zijn dezelfde.

“Luister, uitschot.

Wilt gij het Al zijn?
Ga dan,
Ga, en word, niets ...
Droom nu maar niet dat deze draad
een valstrik is van dubbelzinnigheid:
Wortel en tak
Zijn slechts een.
Kijk dichter: alles is hij -
Maar hij wordt zichtbaar door mij.
Alles, dat ‘mij’, zeer zeker
Maar, ‘door’ hem.”

Voor ‘Iraqi wordt het Goddelijke door de beweging van wezens gemanifesteerd, want ze zijn de daden van het Goddelijke. Dit is de betekenis van de stelregel van Mohammed: “Hij die zichzelf kent, kent zijn Heer. Het is het Goddelijke in de mens dat liefheeft, waarneemt, aanroept en voltrekt.
Zo is de overtuiging van de zoeker het Goddelijke zelf in hem, en alle liefde, wat ook haar doel of beeld, is slechts een vleugje van jouw geur: geen andere kan het voorwerp van mijn liefde zijn.”

De soefi begrijpt dat iemand of iets anders lief te hebben dan het Goddelijke geen kwestie van goed of kwaad is, maar een onmogelijkheid. Het besef dat liefde niet slechts door alle dingen heen stroomt, maar alle dingen is, is de wortel van het geestelijk besluit de geliefde te zoeken in elke hindernis, in iedere test of beproeving; die liefde is de bron van moreel gedrag en de grond van alle betekenis.

Niettemin is de geliefde altijd groter dan de spiegel die de minnaar is. “Hoe is het mogelijk betekenis samen te persen in het dwangbuis van de vorm?” Zelfs de lichtende en schaduwrijke sluiers, volgens sommigen zeventigduizend, tussen het Absolute en de mens, verblinden en misleiden alleen hem die zich aan de vorm hecht in plaats van aan de betekenis.

“Gij zijt verborgen voor de wereld in uw manifestatie zelf ...Verborgen, vertoond,
Beide samen;
Gij zijt
‘noch dit’, ‘noch dat’ - Toch beide tegelijkertijd.”

De sluiers van differentiatie die de alles overstijgende eenheid van het Goddelijke schijnen te verbergen zijn slechts de Goddelijke namen en attributen waardoor Het handelt, aan wezens het bestaan verleent. Ze zijn de intelligente, Scheppende machten van de manifestatie.

“Let wel: als deze sluiers niet meer dan menselijke eigenschappen waren, zouden ze tot niets worden verbrand…

Maar in feite gebeurt dit nooit; het visioen verbrandt ze niet, en ook houden ze niet op ons schouwen te verhinderen.

Daarom kunnen deze sluiers niet menselijk zijn,
maar moeten ze Goddelijk zijn, Gods namen en attributen: lichtende, zoals manifestatie, welwillendheid, en schoonheid; duistere, zoals ongeopenbaardheid, onderwerping, en majesteit —

Maar de godsverschijning van de essentie zelf handelt van- uit de achterkant van de sluiers die namen en attributen zijn ...
Uiteindelijk is hijzelf zijn eigen sluier, want hij is verborgen door de intensiteit van zijn manifestatie en verduisterd door de macht van zijn licht.”

’Iraqi vindt in de wiskunde analogieën om aan te tonen wat men moet doen om naar de geliefde te gaan. Daar het Goddelijke één is en het individu er een volmaakte spiegel voor moet worden, moet ook het individu één worden. Meetkundig uitgedrukt moet hij een sfeer worden, congruent met de sfeer van het Goddelijke.
“De Werkelijkheid is een sfeer: waar je ook je vinger plaatst, daar is haar centrum.” Dit is de cirkel, waarvan het middelpunt overal is en de omtrek nergens.

“Onze verven en tinten zijn slechts opinies en fantasieën. Hij is kleurloos en zijn schakering is het die we moeten aannemen.”
Als er geen spirituele zon van manifestatie was, zouden er geen schaduwvormen zijn, want schaduwen kunnen in de Goddelijke duisternis niet bestaan.
En toch, wanneer de zon overal ten volle schijnt, zijn er ook geen schaduwen. Dit is de paradox van onze oorsprong en ons doel. De stadia van de weg naar het doel, de oplossing van de paradox, worden getekend door het feit dat hoe meer wij liefhebben, wij des te meer naar liefde smachten. Het is alsof men zeewater drinkt: hoe meer men drinkt, des te groter de dorst. Wat we nodig hebben is armoede in de ziel, want dezelfde wind die de kaars van de rijke uitblaast, zal het smeulend houtvuurtje van de bedelaar aanwakkeren.

En als de minnaar de vereniging bereikt, zal het uitwissen van de scheidingslijn een spoor nalaten, een herinnering aan de liefelijkheid van de hunkering naar liefde, en de minnaar zal bereid zijn naar de wereld terug te keren, nu gekleed in Goddelijke tinten, gewassen van aardse kleur, om diegenen te helpen voltooien die nog in het schemerlicht van de onwetendheid vertoeven. Uiteindelijk zal de minnaar hoop in zich voelen, want ‘hopeloosheid is geenszins verplicht’, en deze hoop kan zich uitbreiden tot een diepe en onwankelbare hoop voor het heil van de hele mensheid.

De uiteindelijke vereniging van de minnaar en de geliefde lost beiden op, en alleen de Godheid blijft. Dit is de wijze waarop de soefi de zin begrijpt, “Er is geen andere god dan God” - en niets dat reëel is, behalve het Goddelijke.  Heel zijn leven lang  streefde ‘Iraqi ernaar dit ene idee te realiseren, en wat ook zijn uiteindelijke realisatie moge zijn geweest, iedere dag heeft zijn overtuiging en zijn geestelijk besluit gesterkt om voort te gaan op het pad dat de ladder van liefde is, de brug tussen de aarde en het onbegrijpelijke Goddelijke.

        “Wanneer de minnaar de schoonheid van de geliefde
        aanschouwt in de spiegel van de vorm,
        worden smart en genot geboren,
        treurnis en vreugde wisselen el
kaar af,
        vrees en hoop ontmoeten elkander,
        samentrekking en uitzetting volgen opeen.
        Maar wanneer hij de gewaden van vorm wegscheurt

        en in de oceaan van de alom
vattende eenheid duikt,
        kent hij geen marteling of zaligheid meer,
        verwachting of vrees, hoop of wanhoop,
        want deze zijn het gevolg van verleden en toekomst,
        en nu verdrinkt hij in een zee
        waaruit de Tijd verbannen is,
        w
aar alles het nu van het nu is.”


Vertaald uit ’Hermes’ juli 1983, Jaargang IX, pp.325-335, uitgegeven door Concord Grove Press, Santa Barbara, California, U.S.A.