ALBINUS - DE MYSTERIEUZE SCHAKEL

Plato’s leer over het lot is ongeveer als volgt:
alle dingen, zegt hij, maken deel uit van het lot maar niet alles is noodlot. Want hoewel het lot de rang van wet heeft, verordent het niet dat de ene mens dit zal doen en de ander zal lijden onder dat. Was dat wel het geval, dan zou het proces eindeloos verdergaan en steeds weer nieuwe dingen en moeilijkheden voortbrengen. Bovendien zouden wij dan geen enkele macht over de dingen kunnen uitoefenen zodat lof en blaam en al dergelijke appreciaties geen zin meer zouden hebben en gewoon zouden verdwijnen.

Het lot beslist dat, indien een ziel een bepaald type van leven kiest en bepaalde daden stelt, uit die keuze zekere gevolgen zullen voortvloeien. De ziel heeft dus eigenlijk geen meester en het is haar eigen zaak of zij een daad volbrengt of er zich van onthoudt: zij wordt niet verplicht dit of dat te doen. Niettemin wordt alles wat uit zulke feiten volgt door het lot volbracht. Indien een Paris bijvoorbeeld een Helena schaakt, doet hij dat in volle vrijheid maar het gevolg zal zijn dat de Grieken tegen de Trojanen om haar oorlog gaan voeren. ’Didaskalikos’ XXVI

ALBINUS

Ongeveer een mijl ten noordwesten van het antieke Athene lag de ’Akademeia’, een terrein in de buurt van het heiligdom van de Attische held Akademos of Hekademos.
Vroeger was het een moerassige en ongezonde streek geweest, maar onder impuls van de Athener Cimon werd het gebied herschapen tot een openbaar park met weiden en schaduwrijke lanen. Dichtbij lag het buitenverblijf van Plato, die er met zijn leerlingen ging wandelen en er ter ere van de muzen een ’museion’ stichtte, een studiecentrum, dat reeds rond 385 v.Chr. als georganiseerde en door de staat erkende filosofische school de naam ’Academie’ kreeg.

Volgens berichten van enkele jaren geleden staat er nog een van de oorspronkelijke olijfbomen en deze werd als ’Plato’s olijfboom’ geclassificeerd. De Academie bestond voort tot in 529 na Christus, toen ze, zoals alle niet-christelijke scholen, op bevel van keizer Justinianus werd gesloten.

Men onderscheidt in de geschiedenis van de Academie drie vormen of perioden: de Oude Academie tot 270 v. Chr., gevormd door Plato’s leerlingen Speusippus, Xenocrates, Polemon en Krantor; de Middelste Academie tot 244 v.Chr., gesticht door Arcesilaus, en de Nieuwe Academie, sinds de tijd van Carneadus, rond 160 v. Chr.

Ongetwijfeld zou men tot in 529 nog een vierde, vijfde en zesde Academie kunnen onderscheiden, onder figuren als PliIo, Antiochus, Syrianus en Proclus. Natuurlijk zijn er ook wisselwerkingen met andere scholen geweest, zoals met de Stoa, en beroemde en schitterende voortzettingen, zoals in de neoplatonische school van Alexandrië.

Met deze artikelenreeks proberen we niet slechts een historisch overzicht te geven, maar ook en vooral te wijzen op wat wij graag zouden willen zien als ’de continuïteit van de Theosofische Beweging’ in al haar vormenrijkdom en varianten, in haar verdwijnen en weer verschijnen.
De continuïteit van de Beweging verloopt niet als een monotone rechte weg. Zij breidt zich uit, krimpt weer in, duikt onder, steekt het hoofd elders op, krijgt vertakkingen, sluit aan en differentieert zich. Terwijl het onze bedoeling is op de hoofdfiguren te wijzen, zijn er enkele minder bekende maar toch zeer belangrijke leden geweest die de onmisbare en sterke schakels in de keten vormden, als voortzetters, bruggenbouwers en grondleggers van nieuwe vormen.

De Beweging moet tot de mensheid spreken met de monden die zij heeft, haar gedachtegoed aanpassen, steeds nieuwe domeinen aanboren en openleggen naarmate het denken van de wereld afwisselend de nadruk legt op religieuze filosofische en wetenschappelijke benaderingen van de waarheidsproblematiek.

Albinus is een van die belangrijke overgangsfiguren en is gesitueerd in de tweede eeuw, met sterke verbindingen naar het verleden van de Academie, het toenmalige heden van de Stoa en de voorbereidingen tot het neoplatonisme van de derde tot de vijfde eeuw. Daar werd gewerkt aan een sublieme onderneming: de bevrijding en de opvoeding van de ware mens.

De vele werken van Plato zijn beschikbaar. Reeds drieëntwintig eeuwen lang zijn zij voor de hele mensheid een bron van inspiratie geweest. Nog steeds verschijnen nieuwe vertalingen en talrijke nieuwe boeken over hem en zijn werken. Anders is het gesteld met de prestaties van zijn volgelingen.

Wat het werk van zijn rijpere leerlingen betreft staan wij vaak voor een raadsel, want de resultaten van hun debatten en beraadslagingen werden meestal niet opgetekend, of zijn verloren gegaan.

Uit de pijnlijk schaarse fragmenten kunnen wij opmaken dat hun belangstelling uitging naar een enorm ruime waaier van onderwerpen, dat Plato hun leerde alle geliefkoosde ideeën en idealen streng te onderzoeken, en dat dogmatisme het enige standpunt was dat steeds moest worden uitgesloten. Zij beoefenden de wijsgerige redeneermethode of ’dialectica’; zij verwelkomden de denkbeelden van de grote voorganger en meester, Pythagoras, en daarbij gingen ze bijvoorbeeld zo ver dat ze de platonische ’Ideeën’ gelijkstelden met de pythagorische ’Getallen’.

Volgens hun opvattingen moest het geluk bestaan in een harmonieus samenleven met de Natuur. Daar kan men echter vele kanten mee uit. De stoïcijnen namen de regel over en interpreteerden hem ook op hun eigen manier. Tenslotte gaat het steeds om het geluk van de mens: liefst het natuurlijkste, meest permanente, en meest uitgebreide geluk. Dit geeft aanleiding tot heel wat discussie, onder burgers, politici, religieuzen en filosofen. Om dit duidelijk te maken moeten wij even iets zeggen over de Stoa. Deze school werd rond 300 v. Chr. gesticht door Zeno van Citium. Ze was de jongste van de vier grote wijsgerige scholen van Athene.

Haar doel was oorspronkelijk het bepalen van standpunten ten overstaan van enerzijds de Academie en anderzijds de peripatetici; dit was de school van Aristoteles, leerling en ’dissident’ van Plato. Voor haar bestond het geluk in het beoefenen van de deugd. Zij wilde een, naar haar opvattingen, zuivere leer van Socrates in ere herstellen en verwees daarbij voortdurend naar haar uitverkoren voorbeeld: Diogenes van Sinope, de ’cynicus’, of ’hond’, een benaming die hij met trots droeg.

De opkomst van de Stoa, met haar bewonderenswaardig strenge en veeleisende ideeën over de gewenste levenswijze, trok op den duur de aandacht van de Academie. In metafysica schoot de Stoa, vergeleken met de Academie, te kort. De Oude Academie had zich beziggehouden met de door Plato aangeduide problematiek, maar de Middelste Academie, gekenmerkt door de verkiezing van Krates in 270 v. Chr., concentreerde zich reeds op de noodzaak, antwoorden op de stellingen van de Stoa te formuleren.

H ier verschijnt een situatie die psychologisch interessant is: de discussie leidt tot het kritische en zelfs negatieve gebruik van de ’dialectica’ en veroorzaakt een afglijden naar het scepticisme, een reactie tegen alle dogmatische scholen die specifieke leringen voorstaan. Na de verkiezing van Carneadus, die stierf in 128 v. Chr., werd de Nieuwe Academie streng sceptisch.

Carneadus beklemtoonde ’epoche’, het schorsen of uitstellen van het oordeel in alle kwesties van kennisleer en metafysica, en beval aan dat ’waarschijnlijkheid’ in zaken van gedragslijn de gids moest zijn. Dispersieve of middelpuntvliedende krachten wisselen af met concentrerende of middelpuntzoekende, en tegen het einde van de eeuw begonnen Plilo van Larissa, de platonische leraar van Cicero, en Antiochus van Askalon, in de Nieuwe Academie vergissingen omtrent Plato’s oorspronkelijke doeleinden te ontwaren. Zij deden een beroep op het vanzelfsprekende karakter van zekere waarheden en ontwikkelden een eclectische benadering: de filosofen van de stoïsche en de peripatetische of aristotelische scholen verschilden naar vorm, maar niet naar aard, van de oorspronkelijke Academie.

De beweging, begonnen door Plilo en Antiochus, werd een brug die de tradities van de Academie zou verbinden met de heropstanding van de creatieve verbeeldingskracht, later bekend als het neoplatonisme, en waarvan het hoogtepunt de verkiezing van de briljante Proclus tot opvolger in de Atheense Academie werd.
Antiochus kantte zich tegen de stoïsche opvatting dat de deugden in hun aard verschillend waren van andere vormen van het goede en verdedigde de stelling van de Oude Academie, dat zij slechts in graad verschilden. Dit bracht hem ertoe de nadruk te leggen op de vervolmaakbaarheid van de menselijke natuur, die niet slechts de hoogste en spirituele aspecten van het individu bevatte, maar ook al zijn andere aspecten, zoals zijn relaties met anderen en met de gemeenschap als geheel.

De ideeën van Antiochus werkten sterk in op de leden van de Academie, maar zijn invloed reikte veel verder dan haar eerbied-waardige omgeving. Hij beïnvloedde bijvoorbeeld Cicero en daarmee andere figuren uit de Romeinse wereld. In het oosten van het gebied rond de Middellandse Zee maakten zijn ideeën indruk op Gaius en op zijn merkwaardige leerling, Albinus. En hiermee zijn we dan terug bij onze titelfiguur.

Over Gaius weten we vrijwel niets, en over het leven van Albinus niet veel meer! Galenus heeft geschreven dat hij een korte tijd bij een leerling van Gaius in Pergamon had gestudeerd, en Porphyrius heeft gezegd dat enkele commentaren van Gaius werden gelezen tijdens de Seminaries van Plotinus. Albinus is bijna even mysterieus. Men weet over zijn leven niets anders dan wat is vervat in een enkele verklaring van Galenus: tussen 149 en 157 na Chr. heeft hij de lezingen van Albinus in Smyrna beluisterd.

Albinus was een tijdgenoot van Theon van Smyrna, die een wiskundige inleiding tot Plato heeft geschreven; een verzameling van citaten uit de filosofie van Plato maar met sterke pythagorese inslag. Albinus bracht de inzichten van zijn leraar, Gaius, bijeen in een reeks aantekeningen, schreef commentaren bij platonische dialogen, stelde instructies op voor de studie van die teksten, en schreef een overzicht van de leringen van Plato.

H elaas zijn het slechts deze laatste documenten die nog bestaan, omdat zij populaire tekstboeken werden. Het meer oorspronkelijke werk verdween samen met de schatten van klassieke geleerdheid, die verloren gingen nadat Justinianus de niet-christelijke scholen had gesloten. De ’Eisagoge’, een inleiding tot de dialogen van Plato, biedt suggesties betreffende het gebruik van de dialogen, en de ’Didaskalikos’ is een gids tot hun leringen.

Samen vertonen zij voorbeelden van de wijze van denken die een voorbereiding vormde voor de eclectische filosofie van Ammonius Saccas en het meer volledig uitgewerkte stelsel van Plotinus.
Het probleem van de student is steeds hetzelfde: iedereen hoopt dat aandacht voor de zaken van ’het hogere denken’ een transformatie van het zelf zal meebrengen.

Voor Albinus staat de juiste studie van de dialogen gelijk met de ware hogere opvoeding, die de gehele natuur van de bestudeerder zal beïnvloeden. In de ’Eisagoge’ drong Albinus er sterk op aan dat zo’n onderneming een zorgvuldige voorbereiding vergde. Beseffen wij dat wel?

Het is zowel nodig een toeschouwer van de eigen ziel te worden, als van goddelijke dingen en van de goden zelf. Om dat bewonderenswaardige denken te bereiken, moeten wij onze opvattingen zuiveren - de verkeerde opinies eruit verwijderen. Want zelfs geneesheren hebben gesteld dat het lichaam onbekwaam was het juiste voedsel te assimileren, tenzij iemand er tevoren de ’hinderpalen’ (onzuiverheden) heeft uitgehaald.

Zodra het denken fundamenteel agnostisch is geworden (en vermoedelijk betekent dit: vrij van vooroordeel), moeten de gevoelens en de emoties opgeroepen worden en van hun oude reactiegewoonten ontdaan. Zij blijven dan over als gezuiverde principes.

Pas dan kunnen specifieke leringen binnengeleid en geassimileerd worden op een zodanige manier dat de ziel vervolmaakt en de gehele aard van de mens verheven wordt. Deze leringen moeten uit de ziel zelf worden opgeroepen, afgezonderd van verkeerde, en daarom schadelijke, opinies en worden versterkt door de rede die contemplatie en actie verenigt.

Wie zijn heil bij Plato zoekt, zou de volgende aanbevelingen moeten proberen: Albinus verdeelt de dialogen in twee ruime klassen, de ’hyphegetikos’ en de ’zetetikos’, de verklarende en de onderzoekende. De eerste klasse biedt bepaalde leringen aan, de tweede zuivert de ziel en doet haar ontwaken.

Hij verwierp de traditionele volgorde van studie, die zelfs nu nog wordt aangewend, te beginnen met de ’Euthyphro’ (de beschuldiging van Socrates), gevolgd door de ’Apologia’ (zijn proces), ’Crito’ (zijn gevangenneming) en ’Phaedo’ (zijn laatste dag en zijn dood).

Albinus redeneerde dat ’de wijsheid wil’ dat de dialogen elk afzonderlijk volledig en onafhankelijk zijn en dat zij toch een gesloten kring vormen, zonder een begin of een einde dat men ergens kan vastleggen. De morele en intellectuele toestand van de bestudeerder zou het vertrekpunt moeten bepalen en ook de volgorde waarin de dialogen bestudeerd dienen te worden. Voor iemand die door geboorte, leeftijd en opvoeding goed voorbereid is, zou de ’Alkibiades’ een goed begin zijn, want dit werk gaat over zelfkennis, en dat is het begin van alle wijsheid. Later moet men zich tot de ’Phaedo’ wenden, die het belang van het filosofische leven leert, gebaseerd op de onsterfelijkheid van de ziel. Daarna kan men de ’Republiek’(of ’De Staat’) opnemen, aangezien die een volledige theorie van de opvoeding bevat.

Op den duur kan men overgaan tot de ’Timaeus’, de verhandeling over de Natuur en de goddelijke dingen, die leidt naar de herinnering aan de goddelijkheid.
Dit type van cursus is niet slechts een inleiding tot de werken van een groot denker: het is een pad van morele en spirituele ontwikkeling die ons wezen transformeert, de vermogens van de ziel opwekt en een apotheose bereikt in een visioen van het Goddelijke.

Socrates noemde zichzelf soms een vroedvrouw, schijnbaar omdat hij tot de geboorte van een nieuwe mens bijdroeg. Men zegt daarom dat de weg begint met de ’obstetrische’ of verloskundige werken, waarin de socratische methode ten volle wordt toegepast. Daarop volgen positieve leringen, die naar bewustzijnstoestanden leiden die alle beschrijvingen te boven gaan. Het is een reis naar zelfrealisatie, onmisbaar voor universele verlichting.

Albinus koos als vertrekpunt voor de ’Didaskalikos’ een bepaling van de filosofie met een duidelijk platonisch karakter:

Filosofie is een hunkeren naar wijsheid, of een bevrijding of terugtrekking van de ziel uit de greep van het lichaam terwijl wij ons naar de waarnemingen van het denkvermogen richten en kijken naar de dingen die waarlijk bestaan.

Voor Albinus is de ’periagoge’, waarin de ziel zich van het lichaam afwendt, een fundamentele houding die echte kennis en juist gedrag mogelijk maakt. Deze heroriëntatie van het bewustzijn werkt onvermijdelijk verlichtend en therapeutisch; zij geneest de ziel, zodat zij haar ingeboren wijsheid tot rijping kan laten komen.

Hoewel Albinus de traditionele indeling van de platonische studies in logica, fysica en ethica voor onderwijsdoeleinden aanvaardde, veranderde hij de namen van deze afdelingen in ’dialektike’, ’theoretike’ en ’praktike’, en hij wijzigde hun volgorde door fysica eerst te plaatsen, en deze te laten volgen door ethica en logica. De ’theoria’, of de contemplatieve filosofie, bevat de studie van de fysieke Natuur, de wiskunde en de ’goddelijke’ onderwerpen.

De ’praxis’ houdt economie (zoals het beleid in een huishouden), politiek en ethica in. De dialectiek houdt zich bezig met logica, de vorming van concepten, en het redeneren.

Dit alles kan voor sommigen ’te intellectueel’ lijken, maar wie aandachtig toekijkt, kan hier belangrijke lessen leren, psychologische vooral. Wie slechts de wereld van de zintuiglijke indrukken als bron van kennis erkent, zal tot scepticisme geneigd zijn, maar anderzijds is affirmeren van evidente waarheden te simplistisch.

Voor Albinus zijn de objecten van zowel ’noesis’ als ’aisthesis’, indrukken via het verstand en de zintuigen, nog primitief en nauwelijks geanalyseerd.

Beide hebben ’logos’ nodig om begrepen te worden. Dit betekent dat de primaire indrukken (bestaande uit de onmiddellijke gedachten) onderhevig zijn aan secundaire indrukken (bestaande uit discursieve of redenerende gedachten), die de objecten van kennis vertegenwoordigen.

De ’epistemonikos logos’, het vermogen tot het aanvoelen van begripsobjecten, verbindt zich met ’noesis’ om ’episteme’, abstracte kennis, voort te brengen. Anderzijds zal de ’doxastikos logos’, het vermogen tot de beschouwing van zintuigelijke waarneming, zich verenigen met ’aisthesis’, en zo leiden tot ’doxa’, opinie.
De ’noesis’ vat platonische Ideeën in hun zuiver transcendent aspect, zoals de ’aisthesis’ uiterlijke hoedanigheden van voorwerpen ontwaart, maar ’logos’ laat toe vormen in de stof te herkennen en uit de waargenomen hoedanigheden de objecten mentaal te reconstrueren.

De juiste rede beoordeelt waarheid in het domein van de ’theoria’ en gepastheid in dat van de ’praxis’. Daar dit een standaard of norm van waardebepaling inhoudt, moet elke ziel ’physikai ennoiai’ bezitten, natuurlijke of aangeboren concepten, die zij gebruikt om de bijzonderheden van overpeinzingen en gedrag te meten.

Het redeneren kan, zoals we allen weten, gebruikt en misbruikt worden, schijn of discipline zijn, sterk subjectief of betrekkelijk objectief. Albinus ondervond dezelfde moeilijkheden als zijn voorgangers toen hij probeerde de natuur van de platonische dialectiek nauwkeurig te bepalen. Waar ligt de grens?

Om de juistheid van een redenering vast te stellen of te erkennen, heeft men regels nodig, die door de deelnemers aan de discussie begrepen, aanvaard en toegepast worden. Het logische karakter van de platonische dialectiek kan verklaard worden door een stel schema’s, maar de manier waarop zij de ziel ertoe kan brengen zich haar inherente alwetendheid te herinneren, kan slechts door ervaring worden aangeleerd.

A lbinus hield staande dat de hele aristotelische logica in Plato te vinden is, dat Plato de ware grondlegger van de formele logica was, en dat de ’categorieën’ van Aristoteles in feite platonisch zijn, hoewel men ze wel moet onderbrengen in Plato’s fundamenteel onderscheid tussen het absolute en het relatieve.

Categorieën zijn grondbegrippen, of ’hoofdsoorten van uitspraken over het zijnde’ (Aristoteles’ ’Kategoriai’), dus hoofdgroepen waarin men alles wat denkbaar is, kan indelen: zelfstandig bestaande dingen, eigenschappen, substanties, lokaliteit, handelingen, etc.

’Substantia’ kan men ’a priori’ beschouwen door van eerste principes uit te gaan (zoals in de Eerste Grondstelling van ’De Geheime Leer’), dus deductief, of ’a posteriori’, door van de wereld der verschijnselen te vertrekken en door analyse tot een synthese te komen, dus inductief. Details, bijkomstigheden, kan men door syllogistische logica of door inductie bestuderen, en hoewel inductie geen zekerheid kan geven, is ze toch nuttig, want ze maakt de aangeboren concepten wakker.

De filosofische en mythisch-etymologische studies van de ’cratylus’ kunnen ook nuttig zijn, omdat woorden worden gevormd op grond van overeenkomst of conventie aangaande de Natuur, en bovendien geeft ’Cratylus’ de letterlijke geschiedenis van de ontwikkeling van woorden of namen weer.

’Theoretike’ sluit theologie, wiskunde en fysica in.

De wiskunde scherpt het verstand en bereidt het voor op een meer transcendentaal begrip van de uiteindelijke wortels van de Natuur. De stof, die potentieel vleselijk is, is het eerste principe van lichamelijke dingen.

De platonische Ideeën zijn echter ’paradigmatische’ eerste principes: zij hebben de waarde van modellen. Albinus verklaart het begrip ’Idee’ als volgt:

Beschouwd in verband met God is een Idee een van zijn gedachten (’noesis’). In verband met menselijke wezens is zij het primaire doel van het begripsvermogen (’proton noeton’); in verband met de materie is zij maat; in verband met de waarneembare kosmos, het model; in verband met zichzelf, substantie [het op zichzelf bestaande].

Een Idee is ’een eeuwig paradigma van natuurlijke dingen’, maar Albinus verzet zich tegen de neiging de scheppende krachten, de platonische Ideeën en de overwelvende Godheid van elkaar te scheiden door te stellen dat deze Ideeën -de archetypen van alles wat de Natuur kan openbaren- de eeuwige gedachten in het Goddelijke Denkvermogen zijn.

Voor Albinus moeten zulke Ideeën bestaan, want of de Godheid nu denkvermogen is of een Denkvermogen bezit, zij heeft gedachten die eeuwig en onveranderlijk moeten zijn. Indien de materie als dusdanig zonder maat en verhouding bestaat, moet er iets zijn dat haar maat geeft, en indien de kosmos geen toevallige gebeurtenis is, heeft iets hem gevormd naar een model. En analogisch, indien kennis verschilt van opinie, moeten er begrijpelijke Ideeën zijn die haar mogelijk maken en ondersteunen.

Vanuit welk standpunt men de kwestie ook bekijkt, moeten ideeën bestaan. Daar zij in verband staan met concepten van de ziel, van het denkvermogen en van God, verwarren menselijke wezens steeds het Goddelijke met zijn goddelijke activiteit: ze verzwakken hun begripsvermogens door stoffelijke attributen in het domein van het metafysische te laten binnendringen.

Aangezien het Denkvermogen [Hoger Manas] hoger staat dan de Ziel [Lager Manas, psyche], en daar Denkvermogen ’activiteit’ is die alle dingen gelijktijdig en eeuwig met intelligentie doordringt, is het beter dan denkvermogen dat nog latent is.

Zijn oorzaak staat nog hoger, is verhevener en dus edeler, en dat moet dan de Oorspronkelijke God zijn - de oorzaak van de eeuwige activiteit van de intelligentie in de gehele kosmos. De Oorspronkelijke Godheid, zelf bewegingloos, richt haar activiteit op het denkvermogen van de Kosmos, zoals de Zon met haar stralen hem verlicht die ernaar kijkt, of zoals een object van begeerte deze begeerte in beweging brengt terwijl het zelf roerloos blijft. Zo zal dit Denkvermogen de intelligentie in de hele ruimte activeren.

Maar omdat het eerste Denkvermogen het edelste van alle dingen is, moet het object van zijn gedachten ook het edelste zijn, en toch is niets edeler dan wat het zelf is. Het zou daarom eeuwig zichzelf en zijn eigen gedachten moeten beschouwen, en deze activiteit is de Idee.

De Godheid is dus de bewegingloze beweger, de oorzaakloze oorzaak, die onuitsprekelijk is en waarvan niet kan worden gezegd dat zij handelt of zich verwikkelt in iets anders dan de contemplatie van haarzelf en haar eigen gedachten.

Deze eeuwige scheppende activiteit is de ’energeia’, de Idee van waaruit al de platonische Ideeën zijn afgeleid.

De Godheid is Denkvermogen - of meer zoals denkvermogen dan als enige andere begrijpelijke abstractie - maar blijft onbeschrijfelijk en onbepaalbaar.

Albinus leerde dat deze eeuwige en volmaakte Oorspronkelijke God door zijn aanwezigheid Denkvermogen en Ziel tevoorschijn roept en tot werking brengt, maar hij schuwde het onderscheid dat traditioneel tussen beide wordt gemaakt.


Voor hem heeft de Wereldziel een rationeel en een irrationeel aspect. Het eerste wordt rechtstreeks door de Godheid gewekt, en begint het tweede te organiseren. Terwijl het mogelijk blijft het ene van het andere te onderscheiden om het begrip te verduidelijken, zijn ze in werkelijkheid geen gescheiden hypostasen (zelfstandige verpersoonlijkingen), maar vormen ze een enkele entiteit die nauw met de Godheid is verbonden.
Hoewel het niet mogelijk is van God een bepaling te geven, kan hij existentieel (door ervaring in het leven), maar niet intellectueel, worden beschreven door een van de drie paden te volgen.

Het pad van de ontkenning (later de ’via negationis’ genaamd) gaat te werk door achtereenvolgens attributen uit de conceptie van de Godheid te verwijderen, zoals dat gebeurt in de eerste hypothese van de ‘Parmenides’.
Het pad van de analogie (de ’via analogiae’) kan men illustreren door middel van de vergelijking met de zon in het zesde boek van ’De Staat’.

Het anagogische pad (de ’via eminentiae’) leidt opwaarts, door de stadia van steeds universeler wordende ervaring heen. Voor Albinus ligt het voornaamste voorbeeld van dit spirituele pad in de rede van Diotima over de liefde, in het ’Symposium’ (’Het Gastmaal’).

Hoewel de eerste twee paden wel zullen aantonen dat God zonder delen of lichaam is, onveranderlijk en eeuwig, zal slechts het laatste de bestudeerder naar die mystieke intimiteit voeren die het directe begrijpen van het Onuitsprekelijke aankondigt.

Albinus verbindt op die manier en ’avant la lettre’ de gesluierde suggesties in de geschriften van Plato – met name in de Zevende Brief - met de mystieke leringen van Plotinus.

De fysica van Albinus is meestal traditioneel, hoewel hij beslist de dodecaëder met de twaalf tekens van de Dierenriem associeert en elk van de driehonderdzestig driehoeken van de dodecaëder met een graad van de hemelse cirkel.
Hij ontkende dat de wereld ’in de tijd’ werd geschapen, aangezien zij eeuwig in wording is, maar leerde dat de Wereldziel sluimert, periodisch gewekt door de Oorspronkelijke God: zij keert dan haar rationeel aspect naar Zichzelf, zodat dit het irrationele aspect op zijn beurt doet ontwaken.

Net zoals de hoogste goden deel uitmaken van het rationele proces, bewonen de ’daimones’ [elementalen] de elementen van de irrationele dimensie van de Wereldziel, en wanneer zij door het rationele gewekt worden, geven zij het aanschijn aan de gemanifesteerde wereld. Deze periodiciteit van schepping en ontbinding is geen proces van tijdelijkheid, want de tijd ontstaat slechts binnen in de geschapen Natuur, maar net zoals de ’daimones’ tot actie worden aangezet door de transcendente machten, is de tijd een reflectie van de dynamische eeuwigheid.

Albinus aanvaardde de platonische drieledige indeling van de ziel: [Nous,(Geest), Phren,(Verstand), Thumos, (Leven) – zie ’De Sleutel tot Theosofie’, VI, 5-6], maar concentreerde zich op de indeling in het rationele en het ’pathetikon’, het hartstochtelijke en het irrationele.

Hij ontwikkelde Plato’s argumenten voor de onsterfelijkheid van de ziel verder, maar bekommerde zich meer om de verklaring van de afdaling der ziel in een reeks opeenvolgende lichamen.

Alle platonisten waren het erover eens dat de rationele ziel onsterfelijk is, maar er was heel wat discussie over het lot van haar irrationele aspect. Nu is het zo, dat de drieledige indeling zowel toepasselijk is op de ontlichaamde als op de geïncarneerde ziel. In de ontlichaamde ziel zijn de drie aspecten het ’gnostikon’ (het kennende), het ’parastatikon’ (de aanleg) en het ’oikeiotikon’ (het zich toe-eigenende): in de geïncarneerde ziel zijn dat het rationele, het bezielende of energetische, en de begeerte.

Terwijl het irrationele aspect bij de dood uiteenvalt, is er in de onsterfelijke ziel toch iets dat met het sterfelijke deel overeenkomt. Zonder over een terminologie te beschikken die zijn ideeën precies kon weergeven, wees Albinus niettemin op een opvatting over de ziel waarin de sterfelijke en belichaamde aspecten het voertuig zijn van de onsterfelijke aspecten.

Albinus zag in de afdaling van de ziel naar het belichaamd bestaan een element van noodzaak, en van de wil van de goden, zich door zielen te manifesteren. Maar hij dacht dat de voornaamste oorzaak van de belichaming de ’akolasia’, speelsheid, was; een verkeerde bereidwilligheid van de ziel tot verstrikking in het lichamelijk bestaan. Niet dat hij aan de ziel een zondige zinnelijkheid toeschreef: hij beschouwde de ’akolasia’ eerder als het foutieve oordeel van een vrije wil. Bovendien lijdt de ziel natuurlijkerwijs aan ’philosomatia’, een liefde of affiniteit voor het lichaam. ’Lichaam en ziel’, schreef hij, ’hebben voor elkaar een zekere affiniteit, zoals vuur voor asfalt’.

Door de werking van de vrije wil op het oordeel komt de ziel soms in de nabijheid van het lichaam, en dan wordt zij ertoe aangetrokken. Zodra de schakel gelegd is, heeft reïncarnatie plaats tot de ziel zich door middel van het filosofische begrip bevrijdt. Wij zien dus dat Albinus leringen had over de vrije wil en over de lotsbestemming.

 

Alle dingen maken deel uit van het lot, maar niet alles is noodlot.

 

De ziel is vrij te kiezen, maar als zij eenmaal heeft gekozen, is het niet meer mogelijk de gevolgen te vermijden.

Albinus probeerde in feite een doctrine van het lot te formuleren die frappante gelijkenis vertoont met (het Indische concept van) Karma.

Hoewel zijn platonische metafysica ingewikkeld was, kon zij zonder complicaties tot een ethica leiden. Voor de mens is het goede de kennis van en de visie op het oorspronkelijk Goede, en dat is de Godheid. Alle andere vormen van het goede zijn van dit hoogste Goed afgeleid. Het geluk kan echter slechts in het goede van de ziel worden gevonden, want andere aanzichten worden steeds elementen van wel en wee. De deugd, een vermogen van de ziel, voldoet aan zichzelf, heeft geen uiterlijke rechtvaardiging nodig en kan er ook geen hebben.

’Telos’, het einddoel van het leven, bestaat in het bereiken van een ’gelijkaardigheid met God’, wat betekent dat de mens zo veel en zo ver mogelijk zijn intelligentie naar de Godheid moet laten opstijgen.
In tegenstelling met de opvattingen van de stoïcijnen is te leven in harmonie met de Natuur, hoe bewonderenswaardig en noodzakelijk ook, niet het uiteindelijke doel van het menselijk bestaan. De God, aan wie een individu gelijkaardig kan worden, is niet de onuitsprekelijke Oorspronkelijke God, maar het rationele aspect van de Wereldziel of het Kosmisch Denkvermogen.

Dit wordt bereikt door meditatie over en diepgaand begrip van Dat wat geen gelijkenis kan hebben. Zoals de tijd op een mysterieuze manier het bewegende beeld van de eeuwigheid wordt, en zoals het irrationele aspect van de Wereldziel toch het rationele aspect weerspiegelt, dat zelf het Onuitsprekelijke weerkaatst, zo ook kan het menselijk gedrag de deugd van de ziel weergeven; in volmaakte deugd weerspiegelt de ziel het Goddelijk Mysterie.

Het doel, zoals God te worden, kunnen wij bereiken door de geschikte natuurlijke vermogens (’physis’) te beheersen, door de juiste gewoontevorming, training en discipline (’askesis’), en bijzonder door het gebruik van de rede en de lering (’didaskalia’) en het doorgeven ervan, zodat de mens zijn verstrooiing grotendeels kan overwinnen en altijd in aanraking met geestelijke werkelijkheid zal zijn.

Voor Albinus waren de gewone studieobjecten van zijn tijd op zijn best voorlopige en inleidende louteringen tot de Grotere Mysteriën die, in contemplatie van het Goddelijke, het zuivere denken en het geestelijke inzicht doen samensmelten. (Hetzelfde zouden we voor het heden kunnen beweren.)

De geschiedenis heeft helaas de oorspronkelijke werken niet bewaard, die in hun geleerde resumés van platonische studies, zijn originaliteit en zijn genie ten volle zouden hebben bewezen. Was dat wel het geval geweest, dan zou het duidelijk zijn geworden dat Albinus destijds de sterke grondvesten heeft gelegd, waarop de eclectische school en de neoplatonische wijsbegeerte hun prachtig uitgewerkte en bevallige bouwwerken hebben opgericht.

Noot van de vertaler:

Dit artikel is grotendeels de vertaling, maar ook de bewerking, van het gelijknamig artikel verschenen in ’Hermes’ van mei l984, Jaargang X, pp. 23l- 240, Concord Grove Press, Santa Barbara, California. Om het belang van het onderwerp te laten blijken, hebben wij de inleiding moeten aanvullen, en om de enigszins technische en moeilijke tekst te verduidelijken, vonden we het nodig hier en daar de zinnen te veranderen, te vervangen, of zelfs weg te laten.