Plotinus - De nieuwe plato

De kluisters van het menselijk lot worden losser voor je; geestdriftig probeer je de weg te vinden uit het brullende tumult van dit vleselijk leven naar de oevers van die reinere kusten, waar de schuldigen zich niet verdringen en vanwaar je dankbaar het pad van de zondeloze ziel kunt opgaan.

(Toegeschreven aan het Orakel van Delphi)

In het Alexandrië van de tweede en derde eeuw van onze tijdrekening vermengden scheppingskracht en verval zich tot een kluwen van hoopvolle vooruitzichten en vage vrees. De filosofen en theologen onderwezen en discussieerden over alle mogelijke metafysische en praktische problemen. De geschiedenis had zelden zo'n grote vrijheid van denken gekend en deze gaf nu aanleiding tot fantastische vormen van ontsnapping uit de fundamentele gebondenheid van het normale menselijke bestaan.

Magiërs en monniken, gezagdragers en propagandisten overstroomden de straten en hallen van Alexandrië met hun beloften en voorspellingen. Sommigen predikten over het einde van de wereld, dat volgens hen in de nabije toekomst lag, en het was ook werkelijk zo dat de ondergang van het 'imperium' reeds zichtbaar werd.

Anderen boden allerlei geïmporteerde middeltjes aan om een leven van genot te verzekeren aan wie hunkerde naar verlossing van 's werelds eindeloos pijnlijke kringlopen. Maar niet iedereen werd gevangen in die strijd tussen fatalisme en bevrijding.

Er waren steeds enkele mannen en vrouwen die met edel verstand en meedogend hart de innerlijke betekenis van krachten en gebeurtenissen probeerden te doorgronden en hun blijvende ontdekkingen vertolkten in woorden en daden, gebaseerd op ethisch begrip en metafysische gevoeligheid.

Ammonius Saccas, 'theodidaktos', ‘door God onderwezen’, nam enkele discipelen aan die hun weg tot hem gevonden hadden door de ernst van hun zoeken en de bereidwilligheid er alles voor op te offeren. Zo iemand was Plotinus. Hij vond dat de persoonlijke geschiedenis van de menselijke vorm even weinig te maken had met de saga van de onsterfelijke ziel als de zich opeenvolgende dagen en jaren met de eeuwigheid. Daarom weigerde hij zijn leven lang iets te zeggen over zijn oorsprong, zijn afkomst of zijn persoonlijk bestaan, behalve om zo nu en dan een eigen verhaal als leerzaam voorbeeld te gebruiken.

Waarschijnlijk werd Plotinus rond 204 geboren te Lykopolis (1), op de westelijke oever van de Nijl in Boven-Egypte. Hij kan een Griek geweest zijn, of een gehelleniseerde Egyptenaar. Hoewel hij nooit zijn eigen geboortedatum verried, kennelijk om verjaardagsfeestjes te vermijden, gedacht hij in zijn latere leven wel op plechtige manier de traditionele verjaardagen van Plato en van Socrates.

Via Porphyrius, zijn leerling en uitgever, kennen we enkele bijzonderheden over zijn werk en handelwijze. Wij weten niets over zijn leven voor zijn zevenentwintigste, de leeftijd waarop hij zich ernstig begon te interesseren voor de filosofie als levenswijze en levenskennis. Hij ging naar de bekende professoren in Alexandrië en luisterde naar hun voordrachten, maar hij vond ze droog, academisch, ontdaan van originaliteit en zonder enig contact met de praktische levenswijze.

Toen hij met een vriend over zijn ontgoochelende ervaringen sprak, gaf deze hem de raad Ammonius op te zoeken, van wie de discipelen slechts via mondelinge mededelingen naar hem toe kwamen. Plotinus hoorde één van zijn spreekbeurten en vertelde zijn vriend dat dit de man was die hij had gezocht. De volgende elf jaar bleef Plotinus bij Ammonius studeren en werd lid van diens innerlijke kring.

Omdat de leringen van Ammonius over de betekenis van de mysteriën handelden, waren zij zowel universeel als noodzakelijk geheim. Plotinus leerde er geen systeem of terminologie, maar een methode: de dialectiek van zelf-verbetering en van universeel mededogen. In deze school was begrip verbonden aan het leven, gedachte aan ervaring, en de filosofie werd beschouwd als een inwijding.

De aard van de leringen maakte ze vanzelf geheim, maar bovendien "kwamen Plotinus, Origenes en Herennius overeen geen enkele van de leringen, die Ammonius hun had onthuld, openbaar te maken.” Hoewel Herennius op den duur deze overeenkomst verbrak en aldus Plotinus en Origenes (2) van haar beperkingen (3) ontsloeg, is het niet mogelijk uit hun geschriften op te maken welke leringen nu precies die van Ammonius waren. De meester heeft nooit de last van de formuleringen van zijn leerlingen behoeven te dragen.

Toen Plotinus 39 jaar was en meer dan tien jaar lang de beste discipel van Ammonius was geweest, besloot hij de Perzische en Indische filosofie uit de eerste hand te leren kennen en hij sloot zich aan bij de militaire expeditie van keizer Gordianus III tegen Perzië. Gordianus werd in 244 in Mesopotamië verslagen, misschien wel door de intriges van zijn opvolger, Philipus de Arabier, en Plotinus moest vluchten voor zijn leven. Ondanks veel moeilijkheden bereikte hij uiteindelijk Antiochië en vertrok van daaruit rechtstreeks naar Rome, waar hij een school voor filosofie stichtte en tien jaar lang mondeling onderwees.

In 253 begon hij zijn gedachten neer te schrijven en in de volgende zestien jaar stelde hij vierenvijftig verhandelingen op. Daar hij slecht zag, herlas hij nooit wat hij had geschreven. Wanneer hij een idee had voor een verhandeling, dacht hij erover na, stelde mentaal de lange argumenten op, en schreef in één zitting alles neer. Soms werd hij tijdens deze taak door andere zaken onderbroken. Dan begon hij opnieuw waar hij had moeten ophouden, maar zonder eerst het geschrevene te overlezen.

Toen hij begon te schrijven telde hij onder zijn intieme vrienden keizer Gallienus en een aantal belangrijke politici, waaronder Zethos de Arabier, Castricius Firmus, de senatoren Marcellus Orontius en Sabinillus. Senator Ragatianus ondernam het filosofische leven met zo’n vurigheid dat hij zijn slaven de vrijheid schonk, zijn eigendommen verdeelde en het praetorschap weigerde toen het hem werd aangeboden. Zekere geneesheren, waaronder Paulinus van Scythopolis en Eustochius van Alexandrië (4); en literatoren zoals Zoticus (5) en Serapion (6), kwamen de kring van Plotinus vervoegen. Maar de grootsten onder zijn discipelen waren Amelius Gentilianus (7) en Porphyrius, waarbij eerstgenoemde deze laatste door filosofische redenering tot zijn meester overhaalde.

Plotinus vermeed droge commentaren op klassieke denkers en schrandere kritiek op zijn tijdgenoten. Hoewel hij Plato als een ongeëvenaarde wijsgeer beschouwde, vond hij de orthodoxie van de eigentijdse Academie niet bijzonder bezielend. Hij verwees trouwens zelden naar het werk van anderen, behandelde filosofische problemen als onderwerpen van gesprek, zette zijn leerlingen ertoe aan vragen te stellen (8) en verlangde van hen dat zij zelf de strenge logica achter zijn vrije associatie van ideeën zouden doordenken.

Porphyrius schrijft uit zijn herinnering:

Wanneer hij aan 't spreken was, werd zijn gelaat zichtbaar door zijn intellect verlicht; hij straalde letterlijk welwillendheid uit (9).

Zijn diepgaand begrijpen van de menselijke natuur uitte zich in een ongewoon vermogen van helderziendheid. Op een keer voorspelde hij de toekomst van een aantal kinderen rond hem. Vaak kon hij raden wat de gedachten van zijn discipelen waren. Toen hij werd uitgenodigd deel te nemen aan een ceremonie ter ere van de goden, weigerde hij en zei: "Het is aan deze Wezens naar mij te komen, niet aan mij naar Hen te gaan."

Olympius van Alexandrië, die afgunstig was op de roem van Plotinus, probeerde hem door astrale zwarte magie te kwetsen, maar Plotinus voelde de aanval, en nam er notie van zonder erop te reageren (10). Olympius werd zelf het slachtoffer van zijn initiatief, want de invloeden werden op hem teruggekaatst, zodat hij zijn plan opgaf. Hij erkende dat Plotinus "een machtige ziel bezat". Een Egyptische priester bood zich aan om de geest van Plotinus in de Isistempel te Rome op te roepen maar toen, in plaats van de verwachte ‘daimoon’, een wezen van een hogere orde verscheen, riep de priester uit:

Gij zijt het voertuig van een uitzonderlijke genade: de leidende geest in u is niet van een lagere graad, maar is een God. (11)

Hoewel de persoonlijkheid van Plotinus beslist een charisma uitstraalde, zocht hij niet naar publieke erkenning of roem. Toen Origenes, de heiden die eens zijn medeleerling bij Ammonius was geweest, de voordrachtzaal binnentrad, beëindigde Plotinus zijn spreekbeurt en zei: "Het animo verzwakt wanneer de spreker het gevoel heeft dat zijn toehoorders niets meer van hem kunnen leren."

Plotinus stelde geen belang in wereldse zaken. Toch legde hij in die zaken zo'n precisie en integriteit aan de dag, dat vele Romeinen hem het beheer over hun eigendommen en de opvoeding van hun kinderen toevertrouwden. Zijn huis was vol van de stemmen der jonge mannen en vrouwen die onder zijn hoede opgroeiden. Plotinus hield nauwkeurig toezicht over hun rekeningen omdat:

Tot het ogenblik waarop jongelui zich ernstig met filosofie gaan bezighouden, moet hun bezit voor hen gevrijwaard worden.

Gallienus en zijn keizerin Salonina waren zo onder de indruk van de leringen van Plotinus dat zij gecharmeerd waren van het idee, in de Campania nabij Rome een stad voor filosofen te laten bouwen op een plaats waar, volgens de traditie, vroeger zo’n stad zou zijn geweest. Zij zou 'Platonopolis' heten, en haar inwoners zouden worden geregeerd volgens de beginselen van Plato's ‘Wetten’.

Door aarzelingen en gekibbel aan het hof kwam er van dit plan helemaal niets, en toen Gallienus stierf trok Plotinus zich terug op het buitenverblijf van Zethos, bij Minturnae, waar de landerijen van Castricius in zijn behoeften konden voorzien.

Amelius vertrok naar Apamea in Syrië, en Porphyrius, die zo gedeprimeerd was dat hij zelfmoord had willen plegen, ging naar Lilybaeum in Sicilië.

Kennelijk ging hij erheen om daar zijn evenwicht te herwinnen. Castricius bleef in Rome en Eustochius verhuisde naar Puteoli.

In 270, tijdens de regering van Claudius, stierf Plotinus na een langdurige ziekte. Eustochius haastte zich naar zijn sterfbed en had de eer zijn laatste woorden te horen:

Ik heb lang op je gewacht; mijn streven is het Goddelijke in mijzelf te laten terugkeren naar het Goddelijke in het Al.

Op dat ogenblik kroop een kleine slang onder zijn bed vandaan en verdween door een opening in de muur. De Grote Wijze had zijn sterfelijk omhulsel afgelegd.

Plotinus had Porphyrius de taak toevertrouwd zijn verhandelingen uit te geven. Vele daarvan werden geschreven om te antwoorden op vragen gesteld tijdens gesprekken, en een streng chronologische volgorde zou dus de logische architectuur van hun gedachten niet weergeven. Porphyrius, die intuïtief gevoelig was voor de pythagorese getallenleer en de platonische geometrie, ordende de vierenvijftig traktaten in zes enneaden of reeksen van negen. Verder verdeelde hij de zes reeksen in drie verzamelingen: het eerste stel van drie enneaden gaat over ethica en over de wereld; het tweede, dat uit twee enneaden bestaat, bespreekt de ziel en de Nous, de Goddelijke Gedachte, het wortelprincipe van het intellect; de derde verzameling, die slechts één enneade bevat, behandelt getallen, het Goede, de wil en het Ene.

Plato schreef in zijn zevende brief dat het ware doel van de filosofische zoektocht niet onder woorden kan worden gebracht.

Het is slechts ten gevolge van een innige vertrouwdheid, van een geregelde omgang met het probleem zelf, dat die kennis in de ziel ontstaat, plots, zoals een licht flikkert uit een plotseling oplaaiend vuur, en dat zij van dan af zichzelf onderhoudt. (l2)

Dankzij het inzicht, geboden door de gedeelde lijn (13) , en de allegorie van de Grot in de ‘De Staat’ (VI en VII), en door de Ladder van Liefde in ‘Het Gastmaal’ (Symposium) , kan men stellen dat weten en zijn slechts in de wereld van het worden gescheiden kunnen worden. Ontologie en epistemologie (14) behoren tot een en dezelfde onderneming, en de ethica vertegenwoordigt de pogingen om beide te versmelten.

Vanuit dit standpunt zag Plotinus in dat de zoektocht naar spirituele wijsheid zijn hoogtepunt zou bereiken in een mysterie dat nooit uitgedrukt kan worden en slechts beleefd kan worden. De wijsgerige problemen – vrijheid en noodzakelijkheid, geest en stof, optimisme en pessimisme, goed en kwaad - zijn op elk niveau de weerkaatsing van dit oorspronkelijke mysterie.

De voornaamste bron (15) van de moeilijkheid is dat het feit, zich van dit principe bewust te zijn, niet voortkomt uit weten, noch uit het verstandelijk proces waardoor het bestaan van intellectuele wezens wordt ontdekt. Het resulteert uit een tegenwoordigheid die alle kennis te boven gaat. In het proces van het weten verlaten de ziel of de geest hun eenheid; zij kunnen niet enkelvoudig blijven: weten is zich over de dingen rekenschap geven; dit is van karakter veelvuldig; het denken duikt dus onder in getal en veelvuldigheid verwijdert zich van eenheid.

Ons pad echter neemt ons mee naar boven of over het weten heen; men mag niet van de eenheid afdwalen; weten en hetgeen men weten kan moet men terzijde laten; elk voorwerp van gedachte, zelfs het hoogste, moeten we voorbijgaan, want alles wat goed is komt later dan Dit en is afgeleid van Dit, zoals het daglicht van de zon.

Het kan niet worden gezegd; het kan niet worden geschreven: in ons schrijven en spreken streven wij er slechts naar; vanuit de discussie roepen we om het schouwen; voor hen die wensen te zien, wijzen wij naar het pad; onze lering gaat over de weg en over de reis; het zien moet de daad zelf zijn van hen die deze keuze hebben gemaakt.

Plotinus vermijdt een monisme dat de neiging heeft geest te reduceren tot stof of vice versa, en evenzeer een dualisme dat een onoverbrugbare kloof tussen hen zou brengen; hij bevestigt dat er is het Ene, het Absolute, dat het rijk van het zijn en de wereld van het worden transcendeert.

Het zal elke poging tot zeggen en weten uitsluiten, behalve dat men het kan beschrijven als alle Zijn te boven gaand - want indien er niets was buiten alle verbindingen en schikkingen, niets dat authentiek één zou zijn, zou er geen Bron zijn.

De noodzakelijk onbepaalbare natuur van dit transcendente Ene brengt met zich mee dat de ‘relatie’ van alle dingen tot ‘Dat’ niet beschreven kan worden.

Het Ene is alle dingen en toch geen enkel ervan. De bron van alle dingen is niet alle dingen, en toch is het alle dingen in transcendentale zin - waarbij alle dingen, om het zo te zeggen, Er-heen teruggekeerd zijn of, juister, dat alle die Er nog niet in zijn, dat zullen zijn.

Beide, geest en stof, bewustzijn en het voorwerp van kennis, laten het Ene doorschemeren. Dat iets 'kan' bestaan, wijst op Dat wat voorbij of boven alle dingen is, maar van dat Ene kan men niet zeggen het iets 'is'.

Het is precies omdat er niets in het Ene is, dat alle dingen er vandaan komen; opdat het Zijn zou worden teweeggebracht, moet er de bron van het Niet-Zijn zijn.

Indien het Ene, beschouwd als de bron, de eerste hypostase is, dan is Nous, het principe van zuivere verstandelijkheid of de Goddelijke Gedachte (17), de tweede hypostase. De zuivere daad van ononderbroken contemplatie van het Ene laat een energie vrijkomen die weerkaatst wordt als de Universele Ziel . Door naar het Ene op te kijken, zal de Goddelijke Gedachte Het nabootsen en onbeweeglijk blijven in verhouding tot de wereld van het worden. Maar de hypostatische natuur van de Universele Ziel is een reflectie van de Goddelijke Gedachte, kijkt daarom ‘omlaag’ en beweegt dus. De Goddelijke Gedachte bevat de noumena van alles wat zich kan manifesteren - ideeën, zielen, materie - en toch is er altijd een eenheid in verscheidenheid.

Voor Plotinus is de Goddelijke Gedachte holografisch - alles daarin bevat al het andere - hetgeen ons herinnert aan de lering van het 'mahayana' over de onderlinge doordringing van alle dingen.
Zo zijn ze bewegingen van de Universele Ziel, als weerkaatsing van haar bron, een door wet beheerste harmonie.

Individuele zielen verblijven in een abstracte toestand, dalen af in hemelse vormen of incarneren in aardse lichamen, naargelang de heterogeniteit van de materie (18), of anders gezegd, in verhouding tot haar ontologische afstand van het Ene.
Het proces van straling waardoor de Goddelijke Gedachte opstaat, moet een mysterie blijven. De Goddelijke Gedachte emaneert de Universele Ziel uit haar overvloeiende volheid eeuwigdurend en wordt daarbij zelf niet verminderd.

Elke hypostase is aanwezig in en toch onafhankelijk van haar opvolger.
Deze activiteit is de wortel van 's werelds schoonheid. Wanneer individuele zielen zich op zeker niveau in de stof belichamen, kunnen zij daardoor van de Universele Ziel afstand nemen, en dus ook van de Goddelijke Gedachte, wegens de beperkingen die zij in de aangenomen vorm voor werkelijk houden.

De kosmische orde doordringt alle aspecten van de natuur, tot en met de laagste graad van zintuigelijke ervaring, en vergt dat het onevenwicht, ontstaan door de illusoire scheiding tussen de individuele ziel en haar ouderlijke bron door een reeks van incarnaties, wordt gecorrigeerd.

D e Universele Ziel, en dus ook iedere individuele ziel, kunnen onder drie aspecten worden beschouwd:

het dichtst bij de Goddelijke Gedachte staat de intuïtieve ziel, het verst verwijderd is de niet-redenerende, irrationele ziel en als bemiddelaar tussen de twee staat de redenerende of rationele ziel. In de mate dat de irrationele ziel onbewust de dynamica van de emanatie nabootst, ontstaat materie.

De fysieke wereld komt als met een sprong in manifestatie wanneer de materie verlicht wordt door de ziel. Individuele zielen zijn tegelijkertijd gedompeld in de stof en levend in een hemels leven verenigd met de Goddelijke Gedachte.
Maar wanneer het bewustzijn de neiging vertoont zich op het materiële bestaan te concentreren, dan ontgaat het hoger leven van de ziel aan het bewuste denken.

Als noumenale mogelijkheid in de Goddelijke Gedachte kan de materie niet tot het kwade behoren, maar wanneer zij het onbepaalde product van het laagste zielsaspect wordt, stelt zij totale ontbering (19) voor, en dat is het kwade.
De individuele ziel kan niet voor altijd in de cyclus van incarnatie verblijven. Zij zal met groeiende intensiteit naar de kennis van de stof neigen, tot de ziel zelf onbepaald wordt door haar vereenzelviging met onbepaalde materie; of anders zal de ziel streven naar kennis van het Ene door Er één mee te worden. Daar het Ene, als de eerste hypostase, enkelvoudig is, en aangezien materie heterogeen is, beweegt de ziel naar het Ene door zich van haar heterogene elementen te zuiveren. Dit is de grondslag van de ethica en de reden om de eerste hypostase te beschouwen als het Goede. Vereniging met het Ene, een daad die zelfs de hoogste kennis transcendeert, is aantoonbaar mogelijk omdat zij tijdens momenten van meditatie door de ware wijsgeer kan worden bereikt.

De ziel moet schouwen op haar eigen wijze -dit is door samenvloeiing, vereniging-; maar terwijl zij zo de Eenheid tracht te kennen, wordt ze door die vereniging zelf verhinderd te erkennen dat ze heeft gevonden; ze kan niet onderscheiden tussen zichzelf en het voorwerp van deze intuïtie. Niettemin is dit onze enige uitweg, indien onze filosofie ons kennis van de eenheid moet geven.

Wij zijn op zoek naar eenheid; wij moeten ertoe komen het principe van alles, het Goede en Eerste, te leren kennen; daarom mogen wij niet afzijdig staan van het rijk der eersten en terneergeslagen tussen de laatsten liggen: wij moeten de weg naar deze eersten inslaan en oprijzen uit de dingen van de zinnen, die de laatsten zijn.

Aldus gelouterd van al het kwade bij onze ambitie naar het Goede, moeten wij in onszelf opstijgen tot het Principe: in plaats van velen, moeten wij één worden; alleen zo bereiken we de kennis van dat wat Principe en Eenheid is. Wij vormen onszelf om tot de Goddelijke Gedachte; wij geven onze ziel in het volste vertrouwen over aan de Goddelijke Gedachte en richten haar vast op Dat; en zo zal de ziel ontwaken en zien dat Dat ziet; het is door de Goddelijke Gedachte dat wij het visioen van de Eenheid krijgen.

Plotinus bereikte deze extatische toestand zesmaal, en Porphyrius tekent zijn eigen ervaring van het Ene op. Alleen zij die zo daarin gegrepen zijn geweest, kunnen ontdekken wat Eenheid betekent.

De Goddelijke Gedachte, Nous, kent zichzelf en daarom alle dingen. De individuele ziel weet door conceptuele en zintuigelijke beelden. De beeldentaal van de concepten is minder eengemaakt (20) dan zuivere ideatie en is dus verder verwijderd van noumenale substantie, terwijl op een lager vlak de zintuigelijke beelden meer zijn eengemaakt dan de fenomenale materie, en dus dichter staan bij de Nous. Het beeldend vermogen is dan de band tussen rede en zintuigelijke waarneming en de bemiddelaar tussen volheid en afwezigheid of ontbering.

Wanneer de individuele ziel in conflict leeft met zichzelf, wanneer haar verschillende aspecten van elkaar wegtrekken, werpt de zintuigelijke waarneming verwrongen beelden op. Maar wanneer de ziel met zichzelf in harmonie is, wanneer zij noëtisch is, dan weerspiegelt de verbeelding de ideatie van Nous en beheerst de beelden opgeworpen door de zintuigen. Dan kan de ziel zichzelf tegelijkertijd begrijpen en louteren. De deugden -wijsheid, zelfbeheersing ('sophrosyne') , rechtvaardigheid, moed en heiligheid- zijn louterende vermogens, waarvan de aard verandert naargelang de bereikte graad van vereenvoudiging, juist zoals de gedistilleerde substanties in de reageerkolven van de alchemie.

Door de betoverende werking van de fenomenale materie op te lossen, bevrijden zij de ziel van de hersenschimmen der zintuigelijke verbeelding. Door minder zelfbewust te worden in haar relatie tot beelden, wordt de ziel in haar eigen leven meer zelfbewust. Wanneer de verbeeldingskracht de reine spiegel van de Nous wordt, is zij niet langer bewust 'van' de Goddelijke Gedachte, maar is zij bewust 'in' de Goddelijke Gedachte. Dan is zij het noëtische Zelf.

Het is niet mogelijk deze verheven staat, de oorspronkelijke en natuurlijke toestand van de individuele ziel te kennen, maar het is mogelijk hem te ervaren.

Dit is de betekenis van die regel uit onze mysteriën: 'Niets onthullen aan de oningewijde'; van het Opperste maken wij geen alledaags verhaal, heilige dingen worden niet ontbloot voor een vreemde, niet aan hen die zelf niet tot het zien gekomen zijn.
Zij waren niet in tweeën gescheiden; de aanschouwer was één met het aanschouwde; het was geen visioen dat begrepen werd, maar een eenheid die aangevoeld werd.

 

De mens die door dit intiem contact met het Opperste werd gevormd moet, zo hij in staat is tot herinnering, het beeld daarvan ingeprent meedragen:
Hij is de Eenheid geworden, niets in hem of buiten hem leidt nog tot verscheidenheid; er is nu geen beweging, geen passie, geen hunkerende begeerte meer zodra deze opgang is volbracht; het redeneren is geschorst, ook alle intellect, en zelfs, durven we het woord gebruiken, het zelf; weggerukt, gevuld met God, heeft hij in volmaakte stilte alleenheid bereikt.

Zijn wezen is tot kalmte gekomen, hij draait niet meer links of rechtsom, keert zich zelfs niet naar binnen: in volledige rust is hij de rust zelve geworden.
Hij behoort niet meer tot de orde van het schone, want hij is boven het schone uitgerezen: hij is zelfs hoger gestegen dan het koor van de deugden: hij is als iemand die eindelijk tot het innerlijke heiligdom is doorgedrongen en de tempelbeelden achter zich heeft gelaten, hoewel deze eens te meer voorwerpen van eerbied worden zodra hij het heiligste weer verlaat, want zijn gesprek voerde hij niet met een beeld, noch met een spoor, maar met de Waarheid zelf; in de kring van haar luister wordt al het andere tweederangs.

Dit is het leven van goden en goddelijken en het is gezegend onder de mensen, een bevrijding van het steeds vreemde dat ons hier belaagt, een leven dat geen genot meer vindt in aardse dingen en waarin het alleen-zijn het Alleenzijn (21) wordt.


( Uit ‘Hermes’, Concord Grove Press, Santa Barbara, California, U. S.A. van September 1979, Jaargang V, pp. 414 - 422).

 

VOETNOTEN:

(1) Lykopolis : nu Assioet

(2) De Origenes in kwestie is schijnbaar niet de kerkvader
(Origenes ‘Adamantius’), maar een platonist van dezelfde naam.

(3) De reden voor geheimhouding van zekere leringen is niet echt
duidelijk. De theosoof aanvaardt vanzelfsprekend dat het hier om
‘esoterische’ leringen ging, ongeveer zoals dat in de ’mysteriën’ zou zijn geweest. Sommige van de leringen zijn zo abstract en zo moeilijk dat ze bijna automatisch ’geheim‘ zijn. Waarom zou men ze ook willen meedelen aan hen die er niet rijp voor zijn? Waarschijnlijk geldt hier een samenvoeging van factoren.

Onder de volgelingen van Pythagoras was een zekere mate van geheimhouding regel, en Ammonius kan heel goed een ’neopythagoreër‘ zijn geweest.

(4)Eustochius van Alexandrië: deze arts was de enige die bij de dood van Plotinus aanwezig was.

(5) Zoticus: een dichter. (E. Bréhier,’Enneades’, Paris 1924, I, XI).

(6)Serapion: een vroegere retor die bankier was geworden. (Bréhier, idem)
(7)Amelius Gentilianus: Plotinus gaf hem schijnbaar de opdracht Porphyrius te overtuigen aangaande bepaalde stellingen over het intellect, namelijk dat ’het intellect: het intelligibele of het bevattelijke insluit’. Wij weten niet wat hiermee wordt bedoeld, maar bij wijze van analogie kunnen we, in theosofische termen, bij voorbeeld de vraag stellen of Hoger Manas ook aanwezig is in
Lager Manas. Nochtans is bij Plotinus ’het Intellect’ vaak precies wat wij Hoger Manas noemen. Amelius heeft blijkbaar ook Plotinus verdedigd tegen de aantijging dat hij Numenius zou hebben geplagieerd. (DTV - Lexikon der Antike)

(8) Porphyrius vertelt in zijn levensbeschrijving over Plotinus dat deze verklaarde: ’Indien Porphyrius me geen vragen stelde, zou ik geen tegenwerpingen hoeven te formuleren en dan zou ik niets te zeggen hebben dat opgeschreven kan worden.’ (Bréhier, ’Enneades’ , I, 15).

(9) In paragraaf 13 van de ’Vita Plotini’ (Bréhier, I, 14):

Tijdens zijn leven sprak hij heel gemakkelijk; hij bezat de gave precies te vinden en te bedenken wat hij nodig had. Maar al sprekende maakte hij enkele fouten. Hij zei niet ‘anamimnesketai’ (‘hij herinnert zich’), maar ‘anamémnisketai’ en hij beging er andere die hij ook in zijn geschriften herhaalde. Wanneer hij sprak zag men de intelligentie schitteren op zijn gelaat en het werd door de glans ervan verlicht; hij had altijd een aangenaam uiterlijk, maar op die ogenblikken werd hij waarlijk mooi om zien: een beetje zweet parelde op zijn voorhoofd; zijn zachtzinnigheid werd zichtbaar; hij was steeds welwillend tegenover degenen die hem vragen stelden en stond hen krachtig te woord. Drie dagen lang ondervroeg ik hem over de wijze waarop de ziel verbonden is met het lichaam, en hij hield niet op me steeds nieuwe bewijsvoeringen te geven ...

(10) Was Plotinus ongevoelig voor zulke kwade invloeden, hadden ze geen vat op hem, of kon hij ze afweren? Vergelijk dit met Patanjali, ’Yoga Aforismen’, 11, 35: Wanneer schuldeloosheid en vriendelijkheid ten volle ontwikkeld zijn in de yogi (degene die verlichting van de ziel heeft bereikt) is alle vijandigheid volkomen afwezig, zowel in mensen als in dieren, onder al degenen die in zijn nabijheid zijn’. En toch zijn zovele grote en verheven leraren het slachtoffer van vijandschap geweest. Over de terugwerking op Olympius zelf (die ook leerling van Ammonius was geweest) zei Plotinus dat zijn tegenstander zijn lichaam voelde samentrekken ’als een beurs die men dichttrekt’, zodat de organen elkaar samendrukken. (Zie ’Vita Plotini’, Bréhier, I, 12).

 

(11) Dit mysterieuze verhaal volgt in de ’Vita’ onmiddellijk op dat van de aanval door Olympius. Het begrip ’daimoon’, begeleidende geest, kan verwijzen naar de lagere astrale mens of naar de geestelijk astrale mens. Bovendien zou de term ook toepasselijk zijn op lagere en hogere ’elementalen’, en zelfs op hogere, geestelijke wezens, met wie Plotinus in contact kon zijn. Het is voor niet-ingewijden een onontwarbaar kluwen, maar het verhaal is er niet minder boeiend om. Na op de superioriteit gewezen te hebben van Plotinus, vergeleken met anderen, schrijft Porphyrius:

‘Een Egyptisch priester, die naar Rome was gekomen, had door
bemiddeling van een vriend met hem (Plotinus) kennisgemaakt.
Om zijn kennis ten toon te spreiden wilde hij Plotinus ertoe
brengen zijn eigen begeleidende geest of helper te aanschouwen
en hij (de Egyptenaar) zou die dus oproepen. Plotinus ging hiermee akkoord en de oproeping had plaats in de tempel van Isis omdat er, volgens de Egyptenaar, geen enkele andere plaats in Rome zuiver was. De daimoon werd voor de ogen van de aanwezigen opgeroepen, maar er kwam in plaats een god die niet tot het ras van de daimones behoorde. Toen zei de Egyptenaar tot Plotinus : "Zalig zijt gij, want gij wordt niet bijgestaan door een wezen van een lagere orde, maar als daimoon hebt gij een god." Men kon echter de daimoon niet ondervragen, noch hem lang zichtbaar houden, omdat een van de vrienden (vermoedelijk van de Egyptenaar, Vert.), aan wie men de vogels had toevertrouwd en die hen in de hand hield, hen uit jaloersheid of misschien van schrik deed verstikken. Plotinus beschikte dus over de hulp van een van die diamones die dichter bij de goden staan. Dat is de reden waarom hij zijn traktaat schreef ’Over de Daimoon die ons meegekregen heeft’, waarin hij probeert de oorzaken te schetsen van de verschillen tussen de soorten wezens die de mens bijstaan.’
Jamblichus vertelt iets gelijkaardigs over Pythagoras: deze was verbonden met een olympische god, of tenminste met een ’daimoon die de maan bewoonde(?)’ Daar de maan de astrale wereld symboliseert, gaat het hier vanzelfsprekend om een astrale daimoon, maar of het verhaal daarmee nu duidelijk wordt, moeten wij aan onze lezers overlaten. We zien hier eens te meer dat hoe meer uitleg men geeft, des te meer vragen er rijzen.

(12) Wij ontlenen de hier geciteerde zin, uit Plato’s Zevende Brief, aan de vertaling van Drs. Xaveer De Win, ’Plato-Verzameld Werk’, V, 149.

(13) Wie er de tijd en moeite voor over heeft, kan proberen deze moeilijke passage op te helderen door middel van E.J. Urwick, ’The Platonic Quest’, Concord Grove Press, Santa Barbara, California, 1983, p. 139 et Seq.

(14) Ontologie: de leer van het zijn als zodanig, van de algemene eigenschappen der dingen: wat is reëel? (‘Het Zijn’).
Epistemologie: kennisleer. (‘Het Weten’).

(15) Het spijt ons dat wij deze citaten uit de werken van Plotinus niet kunnen situeren. De redactie van ’Hermes’ heeft ons schriftelijk bevestigd dat zij niet wenst het tijdschrift ’vol te proppen’ met referenties naar de bronnen.

 

Er bestaat een Nederlandse vertaling van de ’Enneaden’, met de levensbeschrijving van Plotinus door Porphyrius, van Dr. Rein Ferwerda, en uitgegeven bij Ambo bv., Baarn en Polak &Van Gennep bv., Amsterdam, 1984.

Het zal enkele lezers misschien opvallen dat deze tekst van Plotinus erg ’krishnamurtiaans’ overkomt. Ons lijkt hij ‘boeddhistisch’, en het ene is niet noodzakelijk in tegenspraak met het andere.

(16) Hypostase: een woord dat sporadisch ook wordt gebruikt door Mevrouw Blavatsky om de ’zijnswijzen’ van het Atma aan te duiden. (Zie in dit verband ’de Sleutel tot de Theosofie’, hoofdstuk VII). Het woord komt reeds voor bij Aristoteles, in de zin van ’bezinksel’, maar het zijn vooral Plotinus’ volgelingen, en de christelijke schrijvers van zijn tijd die er een technisch-wijsgerige betekenis aan gaven ‘door het toe te passen op de drie goddelijke personen, wanneer ze als substantieel verschillend van elkaar worden beschouwd.’ (Lalande, ‘Vocabulaire Technique et Critique de la philosophie, Parijs, 1956, p.427) Het woord ‘substantie’ is de Latijnse weergave en dat wordt in de theosofie meestal aangewend om de metafysische, minder snel veranderende en minder vergankelijke aspecten van de materie aan te duiden; ‘substantie’, letterlijk ‘onderstaand’ is wat achter de fenomenen staat.

(17) ‘Goddelijke Gedachte’; hier de vertaling van ‘Divine Mind’. Wanneer het over de mens gaat, of over de kosmos, spreken wij eerder van ‘denkvermogen’, en het is mogelijk dat dit beter in de plotiniaanse sfeer zou passen, maar we proberen ons aan de terminologie van de drie grondstellingen uit de ‘Geheime Leer’ te houden.

(18) Heterogeniteit, straling, emanatie, enz. Het is in deze tekst niet steeds duidelijk of de redactie van ‘Hermes’ trouw Plotinus weergeeft, of haar eigen interpretatie van Plotinus. Men zou het eerste veronderstellen, en in het algemeen is dat ook onze indruk, maar we voelen ons niet competent om hierover te oordelen. Natuurlijk heeft een theosoof de neiging de theosofie als maatstaf te gebruiken, en dat kan overigens ook gerechtvaardigd zijn, indien het ene en het andere worden begrepen.

(19) ‘Ontbering’ hier in de zin van; ’afwezig zijn’, ‘verstoken zijn van’, wat min of meer beantwoordt aan het Engelse ‘privation’.

(20) ‘Eengemaakt’ > ‘unified’, d.i. nader tot het Ene of tot eenheid gebracht. Hoe hoger het niveau van bewustzijn en materie, des te groter de ‘eenheid’, hier tegengesteld aan differentiatie.
(21) Het ‘alleenzijn en het Alleenzijn’, waarschijnlijk een zinspeling op het ‘Al-Een-Zijn’. Zie de ‘Yoga Aforismen van Patanjali’ IV, 33, p.64, in onze Nederlandse vertaling van de Judge-versie, waar de heer Judge erop wijst dat ‘afzondering’ soms ook bevrijding wordt genoemd.