Julianus - de 'afvallige'

Woord vooraf

Keizer Julianus, door de christenen ‘apostata’ -de afvallige- genoemd, was een uitzonderlijk mens en een lichtende figuur, van wie het leven op een zeer tragische manier verliep omdat hij enerzijds was gegrepen in de afgrijselijke toestanden van het verval van het Romeinse Rijk, en anderzijds in de strijd op leven en dood tussen christendom en heidendom.

Toen hij amper vijf jaar oud was, werden zijn vader en andere bloedverwanten vermoord. Het grootste deel van zijn leven bracht hij door in ballingschap. Wanneer hij uiteindelijk toch keizer wordt, en alle nodige maatregelen neemt om de antieke religie van Grieken en Romeinen in ere te herstellen, komt er na slechts twintig maanden regeren een einde aan zijn leven, tijdens de oorlog tegen Perzië. Ofschoon zijn regering kortstondig was, heeft hij toch een grote en blijvende indruk nagelaten. Dat bewijzen de geschriften van belangrijke antieke en moderne auteurs, die zijn leven en leringen in geleerde verhandelingen en boeiende romans hebben beschreven.

Het artikel dat wij hier aanbieden uit het Amerikaanse theosofische tijdschrift ‘Hermes’ is, alleen al door zijn afmeting, noodzakelijk onvolledig. Ongetwijfeld kan men het ook tamelijk eenzijdig vinden en de schrijvers dus een zeker gebrek aan objectiviteit aanwrijven. Wij menen dat de voornaamste reden voor deze opvatting van de redactie bij een van de fundamentele regels ligt die voor alle klassieke theosofen geldt en waarop in ‘onze’ theosofische literatuur heel weinig uitzonderingen te vinden zijn: het is de plicht van de theosoof de leraren door dik en dun te verdedigen; hij moet leven en lering zo accuraat mogelijk weergeven, maar permitteert zich zelden eventuele zwakheden, fouten en gebreken van de leraren aan te duiden, laat staan te detailleren; hij concentreert zich op het vele goede, niet op het weinige verkeerde.

Indien het dan al eens onvermijdelijk wordt anders te handelen, zal de theosofische schrijver met uiterste omzichtigheid en welwillendheid te werk gaan. Trouw aan de hoofdzaken is essentieel; kritiek op de bijzaken meestal onnodig.

Er kunnen gevallen voorkomen waarin de theosoof deze houding bezwaarlijk kan handhaven. Zelfs dan zal hij nog de neiging hebben Cicero te volgen, waar deze zegt: "Bij Hercules! Ik verkies liever me te vergissen met Plato…, dan gelijk te hebben met die lieden! " (duidend op de epicuristen, zijn tegenstanders) (Tusculanae disputationes, I, 39).

De voornaamste bronnen zijn de werken van de volgende antieke schrijvers: de Romeinse historicus Ammianus Marcellinus (Antiochië, ca. 330 - Rome, ca. 395) schreef een vervolg op Tacitus in 31 boeken, waarvan alleen de laatste 18 zijn overgebleven. Deze behandelen de periode van 353 tot 378, waarin Ammianus, als tijdgenoot van Julianus, zijn held, de gebeurtenissen beschrijft die hij mee heeft beleefd. Eunapius van Sardes, (ca. 345 tot na 414), leerling van de neoplatonist Chrysanthius, schreef verscheidene biografieën van filosofen en kreeg zijn gegevens over Julianus van diens lijfarts Oribasius. De redenaar Libanius, (314 - ca. 393), had zoals Julianus o.a. bij Diophantes gestudeerd en leefde vanaf 354 in Antiochië, waar hij later in dienst van de keizer trad. Hij was ook diens intieme vriend. (zie vn. 4).µ

De volledige werken van Julianus kennen wij in twee Franse vertalingen. De eerste is van R. Tourlet, 3 delen, Parijs 1821; de tweede van Eugène Talbot, Parijs, 1863. De beste biografie schijnt nog steeds die van Joseph Bidez te zijn, een Belgische geleerde (Luik en Gent) van wereldfaam, geboren in 1867 te Frameries en overleden te Oostakker bij Gent op 20 september 1945. ‘La vie de l'empereur Julien’ verscheen oorspronkelijk bij de beroemde Société d'Edition ‘Les belles lettres’, 1898. Dit boek is een meesterwerk en is zo boeiend als een avonturenroman, wat het in zekere zin ook is.

Een andere Belgische geleerde, de beroemde Franz Cumont (Aalst, 3-1-1868 - Brussel, 20-8-1947), schreef een prachtwerk over de ‘Mysteriën van Mithra’ (waarin Julianus door Maximus werd ingewijd), dat verscheen in 1900, waarvan een Engelse vertaling bestaat, Dover Publications Inc., New York, 1956.

De eerste belangrijke roman gewijd aan Julianus verscheen in 1894 als een deel van de trilogie, geschreven door Dmitri Meresjkovsky - Duitse vertaling bij Karl Voegels Verlag, Berlijn, 1924. De roman ‘Julian’ van de Amerikaan Gore Vidal (Signet, 1965), stond acht maanden lang op de bestsellerlijst!
De Franse ‘Vichy’- diplomaat Benoist-Méchin, publiceerde nog in 1969 (Clairefontaine, Lausanne), in de zevenvoudige reeks ‘Le rêve le plus long de l'histoire’ zijn schitterend boek ‘L'empereur Julien, ou le rêve calciné’. Daarmee sluiten wij de lijst voor de geïnteresseerden die ‘nog tijd en lust zouden voelen’ dieper op Julianus in te gaan.

Het bovenzinnelijke, ‘intelligibele’ universum is doordrongen van eenheid en is een eenheid die altijd heeft bestaan en alle dingen in het Ene samenvat. Is ook onze eigen wereld geen volledig, levend organisme, overal vervuld van ziel en intelligentie, 'volmaakt, en in al haar delen volmaakt'? Halfweg tussen deze eenvormige tweevoudige volmaaktheid… staat de onveranderlijke perfectie van de Soevereine Zon, Helios, ingesteld onder de intellectuele goden… Want sommige vormen vervolmaakt zij, andere schept zij, of verfraait ze, of wekt ze tot het leven, en los van de scheppende macht van deze Soevereine Zon is er geen enkel ding dat tot leven, licht en geboorte komen kan.

Hymne aan de Soevereine Zon

JULIANUS

De beslissing van Constantijn het christendom als een van de officiële religies van het Romeinse Imperium te erkennen, betekende voor de klassieke beschaving een ramp. Het Edict van Milaan, uitgevaardigd in 313, verzekerde slechts in schijn de binnenlandse stabiliteit. In werkelijkheid bracht het de permanente ondermijning met zich mee van de grondvesten der sociale structuur en van de Romeinse cohesie.
De interpretaties die de geschiedkundigen aan dit edict geven gaan van diepe godsdienstige overtuiging tot onverbloemd politiek opportunisme.

Constantijn had zijn macht opgebouwd terwijl het Imperium een tijd van grote beroering doormaakte en hield zich afzijdig toen zijn mededingers om de keizerlijke troon streden.

Zodra hij zich sterk genoeg voelde, ging hij met Licinius, de keizer van het oosten, een verbond aan tegen Maximinus en Maxentius. Terwijl Licinius Maximinus overwon, marcheerde Constantijn tegen Rome, het bolwerk van M axentius.

Constantijn had een ontmoeting met Maxentius aan de Milvische Brug over de Tiber bij Rome, en Eusebius van Caesarea (1) verhaalt dat Constantijn toen een vlammend kruis in de hemel zag verschijnen, met de woorden 'In hoc signo vinces’ – ‘In dit teken zult gij overwinnen.’ Constantijn koos het kruis als standaard, versloeg Maxentius , en werd Keizer van het Westen in 312. Later ontmoette hij Licinius in Milaan en samen vaardigden zij het edict uit.
In 315 en opnieuw in 324 daagde Licinius Constantijn uit, maar verloor in beide gevallen en kwam bij de tweede poging om.

Ofschoon Constantijn een sluwe politicus was, ontgingen hem de diepere implicaties van zijn steun aan het christendom. Heel de geschiedenis door had Rome voor alle godsdiensten en sekten een grote verdraagzaamheid getoond. Telkens wanneer de Romeinse legers een nieuw gebied veroverden, werden zij gevolgd door beambten voor wie de voornaamste opdracht erin bestond alles te ontdekken over het pantheon van het onderworpen volk, met zijn gewoonten, geboden, religieuze feesten en riten.
De Romeinen wilden absoluut vermijden vreemde goden zelfs ongewild te beledigen en zij geloofden dat alle godsdiensten met eerbied moesten worden benaderd, omdat zij naar de 'divinitas' verwezen, het goddelijke dat zij aanvoelden als verblijvend in de hoogste hemelen en in het menselijk hart.

Zodra de lokale religie goed was begrepen, werd haar formeel een 'interpretatio Romana' toegekend, waarin elke vreemde godheid werd erkend als gelijkwaardig met de overeenkomstige godheid in Rome. Op die manier was het mogelijk de goden van alle volkeren te eren en hen zelfs in de Eeuwige Stad te verwelkomen.

Toen de Romeinen voor het eerst in contact kwamen met de joden waren zij geërgerd en ontzet te moeten vaststellen dat de joodse godsdienst totaal exclusief was en zich tegen de 'interpretatio Romana’ zou verzetten.

Een godsdienst die agressief de geldigheid van andere opvattingen verwerpt, ontkent de goden die overal elders op aarde de volkeren bewegen en verheffen. Voor het Romeinse denken waren zulke godsdiensten - de joodse, de christelijke en die van sommige manicheeërs - antireligieus en eigenlijk vormen van atheïsme. De onverdraagzaamheid en de spirituele eigenwaan, onafscheidelijk van zulke geloofsvormen, waren krenkend voor het Romeinse gevoel voor de goddelijke afflatus, die elk aspect van de natuurlijke orde doordringt en de menselijke instellingen moet verlichten.

Keizer Constantijn schijnt niet de bedoeling te hebben gehad, een religieuze exclusiviteit aan de verscheidene volkeren van het imperium op te leggen, maar hij zag een van de fundamentele trekken van de nieuwe religie over het hoofd: vanaf het begin was het christendom er op uit de antieke goden en hun erediensten te vernietigen. Voor de vroege kerk waren de goden van Grieken en Romeinen, Kelten en Egyptenaren, Thraciërs en Feniciërs reëel genoeg: zij beschouwden die als gevallen engelen of duivels die de mens langs de poorten van de hel naar een vurige ondergang zouden leiden.

Dit type van theologie behelsde de sociale gevolgtrekking dat het Romeinse Rijk op duivelse grondvesten was gebouwd en naar de verdoemenis moest worden verwezen. Een onafwendbare conclusie, die Constantijn ontging of die hij niet wilde zien, was: wie de goden doodt, komt op den duur tot broedermoord. Constantijn zag de ernstige gevolgen van het Edict van Milaan voor de Romeinse samenleving, de klassieke kunsten en wetenschappen, de 'paideia' en de 'humanitas’ over het hoofd, maar onder zijn fanatieke en minder scherpzinnige opvolgers kwamen zij meer en meer tot uiting.

Rome werd niet door de barbaren verwoest. Zij plunderden het alleen met bijzondere aandacht en bewondering. Rome ging verloren door de christelijke Byzantijnse keizers: zij grepen haar kunstschatten en ornamenten en verwijderden de ijzeren ondersteunings-elementen van haar architectuur om ze in Constantinopel te gebruiken. De grote marmeren tempels en paleizen vervielen snel tot ruïnes (2).

Keizer Diocletianus (ca.243-316, keizer van 284 tot 305) had Constantius Chlorus (ca.250-306, vader van Constantijn), tot jongere collega benoemd.

Constantius moest voor deze verheffing tot de keizerlijke macht een prijs betalen: hij moest zijn vrouw Helena, een barmeid uit Klein-Azië, verstoten en huwen met Flavia Maxima Theodora, dochter van Maximianus, mederegent van Diocletianus. Terwijl Helena haar zoon Constantijn grootbracht en haar wrok tegen Constantius Chlorus voedde, schonk Theodora het leven aan twee zonen: Dalmatius en Julius Constantius, de vader van Julianus. Later werd Constantius keizer, en na heel wat politieke en militaire conflicten werd hij opgevolgd door Constantijn, die zijn moeder Helena verhief tot de waardigheid van eerste Dame van het Imperium.

Zij nam nu wraak en liet de zonen van Theodora verbannen: zij kregen huisarrest in ver afgelegen delen van het rijk, waar zij hoegenaamd geen politieke invloed konden uitoefenen. Constantijn had in zijn familieleden helemaal geen vertrouwen. Zijn oudste zoon, Crispus, liet hij vermoorden, en zijn tweede vrouw, Fausta, liet hij in haar bad door verdrinking ombrengen. En toch, terwijl hij zo hard voor de eenmaking van het Imperium had gewerkt, had hij geen opvolger aangeduid.

Tijdens maandenlange onderhandelingen lag het lichaam van Constantijn te Constantinopel met staatsie. Zijn drie overlevende zonen, Constantijn II, Constantius II en Constans, verdeelden het rijk onder elkaar. Deze geschiedenis is een aaneenschakeling van intriges. Constantius II, steeds bevreesd voor mededingers, beweerde dat hij van Eusebius, de bisschop van Nicomedië (in Bithynië, N.W. Turkije), een document had gekregen, dat soldaten in de handen van de dode Constantijn zouden hebben gevonden: de keizer beschuldigde er de zonen van Thedora in, hem te hebben vergiftigd.

Men zond soldaten uit om Dalmatius en zijn zonen af te slachten. In deze actie werden Julius Constantius en zijn oudste zoon eveneens gedood, mogelijk terwijl Julianus aanwezig was. Julianus zelf bleef gespaard. Geboren in 331 was hij slechts vijf jaar oud. Zijn oudere broeder Gallus liet men ook met rust: hij was zeer ziek en men verwachtte dat hij toch zou sterven. Julianus werd verbannen naar Nicomedië, waar hij onder voogdijschap van bisschop Eusebius werd geplaatst, hij die het beruchte ‘testament’ aan Constantius II had bezorgd. Flavius Claudius Julianus zal deze inleiding tot de gevaren van de keizerlijke macht en de christelijke bezorgdheid niet zo vlug zijn vergeten. In Nicomedië werd Julianus opgevoed door zijn liefhebbende en toegewijde grootmoeder, en door Mardonius, een strenge maar rechtvaardige leraar.

Terwijl Julianus hier in betrekkelijke vrede opgroeide, werd Constantius in Constantinopel meer en meer bevreesd om zijn troon. Constantijn II, die zich bij de verdeling van het rijk tekortgedaan had gevoeld, marcheerde tegen Constans en werd gedood. Plots beval Constantius dat Julianus van zijn vrienden en leraren moest worden verwijderd, en hij stuurde hem onder bewaking naar Macellum, een keizerlijk landgoed bij de berg Argaeus in Cappadocië. Daar had Julianus weliswaar uitstekende leraren, maar geen vrienden of kameraden van zijn eigen leeftijd, en het was hem ook verboden op reis te gaan.

T ijdens die zes jaar van afzondering te Macellum stierf Constans, werd Constantius de enige keizer en trouwde hij met de halfzuster van Julianus, die nu zelf de oorzaken van de moord op zijn vader vernam.

In het geheim verwierp hij het christendom en zijn instellingen en sloot zich aan bij de meer wijsgerige leringen van het neoplatonisme, waarin het Ene het universele godendom als een waaier ontvouwt.

In 351 werd Gallus naar Sirmium in Pannonië ontboden (nu Sremska Mitrovitsa, in Servië, westelijk van Belgrado) en werd er tot Caesar benoemd (3). Als hoofd van de veldtocht tegen Perzië zorgde hij voor een ontmoeting met Julianus en stond hem toe op reis te gaan. Na de lezingen van Libanius te Nicomedië te hebben beluisterd (4), trok Julianus naar Pergamon om er Aedesius (of Edesius) op te zoeken, die nog leerling van Jamblichus was geweest en bekend stond als theürg. Aedesius was echter reeds te oud, of voelde zich te zwak (hij is gestorven in 355), en zond Julianus door naar zijn eigen discipel, Eusebius. Deze leerde hem dat de ziel door het graduele ontwaken van het geestelijk intellect tot haar onsterfelijke bron kan doordringen. Hij waarschuwde Julianus tegen de duistere of ‘linker’zijde van de theürgie, en vertelde dat Maximus, ‘een van de oudere en wijzere discipelen’ van Aedesius, standbeelden tot leven kon brengen en vuur kon ontsteken door magische aanroepingen.

En weldra vertrok Julianus naar Efese om er onder Maximus te studeren. Hier ligt zeker een van de belangrijke stadia in de inwijding van Julianus in esoterische leringen. Ofschoon zulke activiteiten in die tijd reeds streng waren verboden, had Maximus de moed Julianus in de 'Chaldeeuwse orakels’ en de geheime commentaren van Jamblichus te onderwijzen.

Terwijl hij uiterlijk nog tot het christendom bleef behoren, vervolgde hij onder strenge geheimhouding zijn studies, en vroeg en verkreeg de inwijding van Maximus. De gebeurtenissen in de crypte van Hekate-Cybele, de godin die de toortsen van goddelijk vuur in haar handen houdt, blijven een mysterie maar deze ervaring moet het voornaamste hoogtepunt in het leven van Julianus zijn geweest. Drie jaar lang bestudeerde hij antieke filosofie, terwijl hij zich voor het publiek nog als christen liet doorgaan.

Constantius koesterde achterdocht tegen Gallus wegens zijn successen in het oosten en ontbood hem naar Milaan. Reeds voor hij het hoofdkwartier van de keizer bereikte, werd hij gearresteerd en onthoofd. Vroegere vrienden en metgezellen van verdachten probeerden hun eigen huid te redden door inlichtingen aan te brengen, en Julianus kan zich niet heel veilig hebben gevoeld toen hij, diep geschokt door de terechtstelling van zijn broer, op zijn beurt naar Milaan werd ontboden (5). Toen zijn schip in Alexandrië Troas aanlegde, nam hij de gelegenheid te baat om het terrein van Troje te bezoeken.

Aan Pagasius, de bisschop van Troas, vroeg hij hem rond te leiden en hij was niet weinig verbaasd wanneer hij besefte dat de bisschop de antieke heiligdommen in perfecte staat had bewaard. Op het altaar van Hector brandde een vuur en toen hij de bisschop naar de betekenis ervan vroeg, antwoordde deze: "Is het dan zo vreemd dat het volk van Ilion evenveel eerbied aan zijn beroemde medeburger zou betonen als wij aan onze martelaren?" Er was verteld dat Pagasius het graf van Achilles had vernield, maar Julianus vond het in perfecte staat. Toen zij de tempel van Athena binnengingen en de bisschop geen kruisteken maakte en ook niet de sisklank uitstootte die christenen tegen de boze geesten van de heidense heilige plaatsen moest beschermen, begreep Julianus dat hij hier een mede-ingewijde van de mysteriën had ontmoet. Hij verliet Troje in het besef dat de oude religie van de wijsgeren niet voor iedereen dood was, maar slechts versluierd.

In Milaan aangekomen kon hij gemakkelijk de formele beschuldigingen weerleggen die tegen hem waren geuit, maar niettemin kreeg hij huisarrest. Heel onverwacht kreeg hij hulp van Eusebia, een vriendelijke en kosmopolitische vrouw die kort tevoren met Constantius was gehuwd. Zij gebruikte haar invloed om Julianus vrij te laten en kreeg gedaan dat hij verbannen werd naar Athene. Zo vervulde Constantius onbewust de diepste wens van Julianus. In Athene bezocht Julianus de Academie, die Plato er had gesticht, en ook de 'peripatus’, waar Aristoteles zijn lezingen had gehouden.

In het geheim werd hij opgenomen in de Eleusinische mysteriën. Zijn inwijding hield de belofte in van spirituele wedergeboorte en een nieuwe stap op de weg naar zelfbewuste onsterfelijkheid. De tijd die hij in Athene doorbracht was de gelukkigste van zijn leven, maar er kwam toch weer een eind aan toen hij het bevel kreeg zich opnieuw naar Milaan te begeven. Eens te meer had de invloed van Eusebia zich laten gelden. Zij overtuigde de keizer dat Julianus geen rivaal zou worden: zijn karakter, zijn apolitieke opvoeding, zijn belangstelling voor geleerde onderwerpen wezen immers in niets op keizerlijke ambities.

Constantius leefde in een wereld van intriges; hij werd herhaaldelijk bedreigd door verscheidene complotten; hij was wanhopig, kinderloos en er was steeds meer oorlogsgevaar aan de grenzen van het rijk. De duistere impulsiviteit die hem er vroeger toe had aangezet echte en vermeende vijanden te laten ombrengen, liet hem nu de waardigheid van Caesar aan Julianus opleggen, met verantwoordelijkheid voor de bescherming van Gallië, Britannië en Spanje. Julianus was niet zo gelukkig met een ambt dat zijn laatste vijf voorgangers het lot van zijn broeder Gallus had doen ondergaan.

Volgens de geschiedschrijver Ammianus Marcellinus mompelde hij bij zijn kroning in 355 slechts een versregel van Homerus: "Hem greep toen de purperen dood en het onverbiddelijke noodlot." Maar Julianus had de dood reeds vele malen van dichtbij gezien en hij was onbevreesd. Misschien wist zelfs Eusebia niet dat hij, als model voor zijn keizerschap, de stoere en edele stoïcijn, Marcus Aurelius, had gekozen. Zodra de weersomstandigheden na de kroning het toelieten, ging hij op weg naar Gallië, vergezeld door officieren en ambtenaren speciaal door Constantinopel aangesteld.
Daar hij slechts vier van zijn vroegere dienaren mocht meenemen, koos hij Eufemerus, een Afrikaan die zijn geheim van inwijding in de mysteriën deelde en behoedde, en Oribasius van Pergamon, een arts die eveneens aan de oude religie toegewijd was en de persoonlijke documenten van Julianus zorgvuldig onder zijn volumineuze medische notities verborg. (Julianus werd voortdurend bespied.)

Tot ieders verbazing bewees Julianus een bekwame strateeg en tacticus te zijn. Vier belangrijke veldtochten tegen de Franken en andere Germanen maakten de grenzen opnieuw veilig en verscheidene goed georganiseerde overvallen zorgden ervoor dat zij de ondertekende verdragen ook eerbiedigden. Nu beval Constantius rechtstreeks de voornaamste generaals van Julianus om de vier beste regimenten en driehonderd andere troepen uit elk van de vier legereenheden naar het oosten te zenden.

Aan Julianus verbood hij hierin tussenbeide te komen. Om alle mogelijke schijn van opstandigheid te vermijden, stond Julianus aan de officieren in kwestie toe de troepen te verzamelen en in te kwartieren. Tegen het advies van Julianus in besloten zij de eenheden in de buurt van Parijs te stationeren.
Dit gebeurde in 360.

Zodra deze Gallische regimenten echter hun nieuwe bestemming te horen kregen, sloegen ze aan het muiten en riepen Julianus uit tot keizer. De teerling was geworpen: in 361 begon hij met zijn toegewijde en begeesterde legioenen naar het oosten op te rukken.

Constantius, die zich toen in Azië bevond in oorlog met Perzië, maakte een zwenking naar het Westen en trok in allerijl door Cilicië om aan Julianus het hoofd te bieden. Hij was nauwelijks vertrokken toen hij aan de kant van de weg een lijk zonder hoofd zag liggen, wat hij als een slecht voorteken beschouwde. Tegen de tijd dat hij Tarsus bereikte had hij hoge koorts. Hij probeerde zich nog voort te haasten, maar enkele mijlen verder zakte hij ineen en stierf in grote pijnen op 3 november. Sommigen zeggen dat hij Julianus tot zijn opvolger benoemde.

IJlboden werden naar Julianus gezonden om hem te laten weten dat de oostelijke legioenen hem trouw hadden gezworen, en Julianus trok in triomf Constantinopel als keizer binnen op 11 december 361.

Constantius had reeds iedere denkbare rivaal uitgeschakeld en Julianus besteeg dus de troon zonder dat er enigerlei binnenlandse bedreiging op hem drukte. Hij had lang en diep nagedacht over de mogelijkheid van een onverwachte dood, en hij had ook gemediteerd over zijn kans keizer te worden. Hij beschouwde de volgende drie doeleinden als prioriteit: de antieke spirituele filosofie in ere te herstellen, een economische en administratieve hervorming in het rijk door te voeren, en de geplunderde eigendommen van de tempels terug te laten geven. Hij stelde een tribunaal van generaals uit de oostelijke en westelijke legers in om subversieve activiteiten en onrechtvaardige beslissingen te onderzoeken. Daardoor werd het commando in de persoon van Julianus gecentraliseerd en het gehate spionnenstelsel afgeschaft.

De meeste leden van de reusachtige staf van eunuchen en hovelingen leefden in een weelde die de nieuwe heerser voor het hoofd stootte. Hij ontsloeg ze gewoon allemaal. De belangrijkste ambten werden toevertrouwd aan mensen die hun bevoegdheid hadden bewezen, en zonder voorbehoud aangaande hun vroegere functies, relaties of godsdienstige overtuiging.

Deze methode was onaangenaam voor degenen die zo hun gemakkelijke baantje kwijtspeelden, maar in het algemeen waren de hervormingen van Julianus bij alle sociale standen onmiddellijk zeer populair. Filosofen en mensen met professionele capaciteiten in kunsten en wetenschappen namen in de keizerlijke regering de plaats in van onvoldoende opgevoede bureaucraten.

Julianus wilde niet afbreken, maar rationeel verbeteren. In maart 362 vaardigde hij een aantal wetten uit waarbij keizerlijke gronden teruggegeven werden aan de steden waarvan men ze had afgenomen. Hij schafte de jaarlijkse grondheffing op de steden af, die vroeger bijdragen aan de keizerlijke dotatie moesten inleveren, schold achterstallige belastingen kwijt en verminderde de belastingen op landerijen. Hij vereenvoudigde en versnelde de gerechtelijke procedures en probeerde in het algemeen onrechtvaardigheden en misbruiken uit te schakelen.

I n diezelfde periode kondigde Julianus een merkwaardig edict van verdraagzaamheid inzake godsdiensten af. Alle religieuze activiteiten werden door de keizer beschermd en veiliggesteld. Daar hierbij geen onderscheid werd gemaakt tussen het christendom en andere geloofsvormen, werden alle tevoren als ketters bevonden christenen opnieuw in hun kerken en ambten verwelkomd. De staat onttrok zijn financiële steun aan de christelijke clerus, opdat alle groepen op gelijke manier zouden worden behandeld. De wet vergde ook dat tempels, door de christenen in beslag genomen, teruggegeven of vergoed moesten worden.

Verstrekkende hervormingen kunnen geweld en misbruik niet geheel onmogelijk maken, maar Julianus veroordeelde streng alle gevallen die hem ter ore kwamen. De tempels werden heropend, de hiërofanten konden opnieuw hun eervolle plaatsen innemen, offeranden werden weer publiek. De kerk kreeg vrijheid van handelen maar mocht geen bekeringen opleggen of forceren.

Als wij rekening houden met de omvang van zijn administratieve, economische en religieuze hervormingen, moeten wij vaststellen dat Julianus grote successen boekte. Het imperium ging zonder horten of stoten op een andere snelheid over en werd met de dag gezonder en sterker.
Maar Julianus wist dat de slag, die Constantijn aan de wortels van de Grieks-Romeinse wereld had toegebracht, niet alleen door sociale hervormingen kon worden geheeld: het voelen en denken van de burgers moest door burgerzin en geestelijke opvoeding worden geregenereerd.

Voor Julianus betekende opvoeding het in ere herstellen van de oude waarden, 'paideia' en 'humanitas’. Het christendom had, buiten de Heilige Schrift en polemische en theologische werken, nog geen literatuur voortgebracht en gebruikte voor de opvoeding van zijn bekeerlingen de klassieke teksten. De rijkszaken werden afgehandeld in het Grieks en iedereen die in het openbare ambt of in de burgerlijke diensten carrière wilde maken, moest de taal machtig zijn. Spraakkunst en welsprekendheid werden traditioneel onderwezen door de studie van de antieke schrijvers.

Christelijke opvoeders bevonden zich dus in een onmogelijke positie: om hun studenten op te leiden moesten zij ‘duivelse’ teksten gebruiken. Op 17 juni 362 vaardigde Julianus een verstrekkend edict over de opvoeding uit. Hij verklaarde dat spirituele cultuur het gevolg is van rationeel denken, niet slechts van oefeningen in welsprekendheid; dat het rationele verstand zou proberen goed van kwaad en schoonheid van lelijkheid te onderscheiden. Iemand die iets onderwijst maar iets anders gelooft is niet gecultiveerd, maar oneerlijk. Daarom, verklaarde het edict, moet men geloven wat men leert, of anders ophouden het te onderwijzen. Wat de leraren betreft, verklaarde Julianus:

Ik verlang hierbij niet van hen dat zij hun geloof zouden verwisselen voor een ander. Ik bied hun eerder de keuze, ofwel niet te onderwijzen wat zij niet geloven of, indien zij wel willen onderwijzen, het op een eerlijke manier te doen en de antieken niet enerzijds te prijzen en anderzijds te veroordelen om hun religieuze overtuiging. Aangezien leraren van de geschriften der antieken leven, zou een andere handelwijze neerkomen op louter winstbejag.

De clerus was woedend. Met zijn elementaire logica inzake ethiek en intellectuele activiteit had Julianus de fundamentele tegenstellingen van het christelijk-Romeins Imperium blootgelegd.

Apollonius van Tyana had het priesterlijk ambt hervormd op grond van universele principes en Ammonius Saccas had de essentiële eenheid van alle spirituele idealen filosofisch bewezen, maar geen van beiden had de grote massa geraakt. Julianus schreef een aantal verhandelingen waarin hij probeerde het mythische symbolisme tot een samenhangende lering te verwerken. Hij beoogde daarbij vooral een hernieuwing van de spirituele impuls. In zijn ‘Hymne aan de Soevereine Zon’ en zijn ‘Hymne aan de moeder van de goden’ gebruikte hij het plotiniaanse concept van het Ene en de leringen van Jamblicus over de magie om aan te tonen dat de Romeinse Sol Invictus, de Griekse Apollo, de Egyptische Osiris en de Perzische Mithras allen één spirituele realiteit voorstellen, zoals ook de Magna Mater, Demeter, Cybele en Isis dezelfde zijn.
Julianus besefte wel dat dit aspect van zijn opvoedkundige hervormingen tientallen jaren zou vergen om ingeburgerd te geraken. De tijd werkte voor hem niet mee.

Het Perzische front was niet gestabiliseerd en Julianus begreep al snel dat hij daar militair zou moeten optreden. Kort nadat hij zijn edict over de opvoeding had uitgevaardigd, vertrok hij naar Antiochië om er een leger op de been te brengen en voorraden aan te leggen. In deze grote agrarische stad drong het tot hem door dat zij die het land bewerken en zij die het bezitten niet dezelfden zijn. Ten gevolge van droogte was er een mislukte oogst geweest, en de stedelijke eigenaars verkochten hun graan aan de landbouwers tegen woekerprijzen. Julianus was door deze ongehoorde illustratie van menselijke hebzucht met afschuw vervuld.

Hij stelde prijzencontroles in met strenge sancties, voorkwam daardoor hongersnood, maar haalde zich ook de haat van de bezittende klasse op de hals. Zij kwamen in opstand door zich tegen zijn religieuze hervormingen te keren. In plaats van zijn autocratische macht te gebruiken om dissidenten het zwijgen op te leggen, schreef hij een satire, de 'Misopogon', 'Baardhater', genaamd, naar de grappen over zijn eigen baard.

In dit werk spotte hij met de frivole en triviale levenswijze van de afgeleefde rijken, die het heel gewoon vonden in weelde te leven door boeren en slaven wreed uit te buiten.

Nadat hij aldus de Antiochiërs geschandaliseerd en het gehele imperium in verlegenheid had gebracht, vertrok deze keizer, die de keizerlijke titel niet au sérieux wilde nemen, naar het Perzische front. Hij zond Procopius recht naar het oosten om zich bij het leger van Arsaces te voegen, de koning van Armenië en zijn geallieerde. De verbonden legers zouden groot genoeg zijn om voor de hoofdmacht te worden gehouden. Zelf leidde hij de eigenlijke legermacht zuidoostwaarts naar de Eufraat. Zijn militair genie blonk weer uit en hij bracht zijn leger via een hele reeks overwinningen tot voor de muren van Ctesiphon, aan de grenzen van Perzië, waar hij werd tegengehouden door een Perzisch leger (6).

Julianus wilde in Perzië zelf doordringen, maar zijn generaals weigerden omdat de legermacht van Procopius zich nog niet bij hen had gevoegd. Niemand wist waar Sapor, de Perzische koning, zich bevond en uit welke hoek hij zou kunnen aanvallen. Het leger begon zich nu langzaam terug te trekken in de richting van het noorden, naar Armenië toe, om verbinding met Procopius te zoeken (7). De streek was heet en onvruchtbaar. Perzische legereenheden hadden alle voedsel en onderdak vernield en de Romeinen beseften nu dat zij verzeild waren geraakt in een valstrik. Toen pas verscheen Sapor om slag te leveren. Het Romeinse leger hield verscheidene dagen stand, maar kon de beslissende overwinning niet behalen. Op 26 juni werd de achterhoede aangevallen. Julianus reed terug om zijn mannen bijeen te houden, en zij dreven weldra de Perzen op de vlucht, maar Julianus achtervolgde hen, vooruit op zijn lijfwacht, en werd door een speer in de zijde gewond. Hij sneed bovendien nog in zijn hand toen hij probeerde de speer uit zijn zijde te rukken.

Hij werd naar zijn tent gedragen, en Oribasius besefte dat de wond dodelijk was. Aanvankelijk weigerde Julianus deze conclusie te aanvaarden, omdat een orakel hem eens had gezegd dat hij zijn einde in Phrygië zou vinden, een provincie in Klein-Azië (8). Maar toen hij vroeg naar de naam van de streek waar het leger zijn kamp had opgeslagen, vernam hij dat deze naam ‘Phrygië’ was! Hij riep zijn generaals bijeen en sprak op zijn doodsbed een redevoering uit, waarin hij weigerde een opvolger te benoemen.

Met zijn vrienden Maximus en Priscus (9) aan zijn zijde besprak hij vervolgens nog de innerlijke adel van de ziel. Plots opende de wonde zich opnieuw en begon hevig te bloeden. Julianus vroeg om een beker koud water, dronk, liet zich rustig neer, en legde zijn sterfelijk lichaam af.

Zo stierf Julianus, op 27 juni 363, op dezelfde leeftijd als Alexander de Grote. De speer die hem had getroffen was waarschijnlijk Romeins. Het keizerlijk purper werd aangeboden aan Sallustius, zijn intieme vriend en geloofsgenoot, een aanhanger van de mysteriën die evenwel had geoordeeld dat de religieuze hervormingen van Julianus te ver gingen. In het besef dat zijn kandidatuur slechts een compromis zou zijn, sloeg hij het voorstel af op grond van zijn leeftijd en wankele gezondheid (10). Procopius werd geweigerd: hoewel hij een bloedverwant van Julianus was (een neef), genoot hij weinig sympathie.

Uiteindelijk werd Jovianus gekozen, de christelijke bevelhebber van de keizerlijke wacht. Jovianus aanvaardde de vredesvoorwaarden die de veilige terugtocht van het leger waarborgden, hij droeg Arsaces over aan de Perzen en stond de vijf provincies af, die Diocletianus had veroverd. Procopius ontmoette de krijgsmacht te Nisibis en vergezelde het lichaam van Julianus tot Tarsus, waar het werd begraven. Op de grafsteen liet hij een inscriptie beitelen:

Hier ligt Julianus achter de snelvlietende Tigris. Hij was een goede koning en een moedig soldaat.

Christelijke propagandisten gingen aan het werk om de reputatie van Julianus onmiddellijk te besmeuren. Maar hier en daar, in landelijke steden en antieke centra, kan men nu nog inscripties vinden die een andere opinie weergeven. De keizer die geen geweld tegen zijn tegenstanders wilde gebruiken, die het rijk begreep en van zijn gewone volk hield, had in het menselijk hart een plaats veroverd die door een gewijzigde geschiedschrijving niet helemaal kon worden uitgewist. Het diepe gevoel van bewondering dat hij op alle niveaus van de maatschappij te voorschijn riep, is misschien het best vastgelegd in de eenvoudige inscriptie die in Pergamon heeft standgehouden:

Heer van de wereld, Leraar van de wijsbegeerte, vereerde heerser, immer zegevierende Augustus, beschermer van de republikeinse vrijheid.


Vertaald uit ‘Hermes’ van maart 1981, Jaargang VII, nummer Concord Grove Press, Santa Barbara, 3, pp.133-142, California, USA.

VOETNOTEN:

(1) Eusebius van Caesarea, in Palestina, (ca. 260-340), wordt soms ‘de Vader van de kerkelijke geschiedschrijving’ genoemd. (door Mevrouw Blavatsky frequent van geschiedvervalsing beschuldigd). Zijn leraar Pamphilus zette hem aan tot de geleerde studies in de trant van die van Origenes. Sinds 315 was hij bisschop van Caesarea en probeerde in de twisten en de strijd rond de ketterij van Arianus ten gunste van deze laatste te bemiddelen. Daarom werd hij in 324 op het Concilie van Antiochië geëxcommuniceerd, in 325 te Nicea echter gerehabiliteerd. Sindsdien stond hij in de gunst bij keizer Constantijn, die hij bewonderde en van wie hij de biografie heeft geschreven.
(2) De standpunten die hier worden verdedigd zijn eerder ongewoon. Het verval van het Romeinse Rijk is een uiterst gecompliceerde kwestie. Alarik, de Gotenkoning, heeft Rome pas geblokkeerd in 408. Hij sneed de voedseltoevoer af en hief de blokkade slechts op toen de senaat een enorm losgeld aanbood: vijfduizend pond goud, dertigduizend pond zilver, vierduizend zijden mantels, drieduizend purpergeverfde huiden, en drieduizend pond specerijen. Daarop trok Alarik zich terug, eiste nog meer, en blokkeerde Rome opnieuw in 409.
De onderhandelingen werden na een bloedig incident afgebroken en Alarik omsingelde Rome voor de derde keer. De uitgehongerde stad bezweek op 24 augustus 410. "Drie dagen lang konden de Goten plunderen, verkrachten en brand stichten. De sporen van verwoesting die bij enkele opgravingen tevoorschijn zijn gekomen, doen vermoeden dat de getuigenissen van de tijdgenoten niet overdreven waren." Wij ontlenen deze details aan William Seston, ‘Het verval van het Romeinse Rijk in het Westen’, in ‘Universele wereldgeschiedenis’, IV, pp. 563-564, Heideland-Orbis, Hasselt, 1975. Na de Goten kwamen de Vandalen. Het Romeinse Rijk viel definitief uiteen in 476.
(3) Dit terwijl Constantijn nog keizer (imperator) was. De titel ‘Caesar’ betekent hier zoveel als keizerlijk gouverneur of bevelhebber, maar de eigenlijke bevelvoering lag meestal toch bij de generaals.
(4) Libanius, redenaar, schrijver, beroemde geleerde uit een voorname familie van Antiochië. Hij onderwees achtereenvolgens in Athene, Constantinopel, Nicea en Nicomedië, steeds in de Griekse geest. Vanaf 354 verbleef hij in Antiochië en tijdens het oponthoud van Julianus aldaar raakte hij zeer intiem met de keizer bevriend, zodanig zelfs dat hij na diens dood in 363 zelfmoord wilde plegen. De meeste van zijn talrijke werken zijn behouden gebleven.
(5) Dat Julianus zich onveilig voelde was maar al te begrijpelijk, en het blijkt ook duidelijk uit zijn brief aan Atheense vrienden, geciteerd door Joseph Bidez, de wereldberoemde Belgische geleerde, in zijn ‘Keizer Julianus’, Spectrum (Aula), p.98: "Hoeveel stromen van tranen ik vergoot, en hoe ik zuchtte en klaagde, mijn handen naar uw Acropolis uitstrekkend, terwijl ik Athene aanriep om mij, haar dienaar, te redden en niet in de steek te laten, daarvan zijn velen uwer getuigen die het met eigen ogen hebben gezien.”

(6) Ctesiphon lag op de Tigris, ongeveer 50 km ten zuidoosten van het huidige Bagdad.
(7) Hier begint het uiteindelijke drama: Julianus had de fout begaan, onbetrouwbare gidsen te gebruiken. Hij liep verloren!
(8) In Antiochië had hij een droom gehad, waarin een blonde jongeling hem had voorspeld dat hij in Phrygië zou sterven.
(9) Maximus en Priscus: dezelfde Maximus, die nog een leerling van Aedesius, en dus indirect van Jamblichus was geweest, en onder wie Julianus te Efese had gestudeerd en werd ingewijd. Maximus is steeds zijn leraar, vriend en raadsman gebleven en vergezelde hem op de reis naar Perzië met Priscus, eveneens leerling van Aedesius en een enorm geleerd maar zeer bescheiden man. Interessante details over al deze figuren in de levensbeschrijvingen van Eunapius. (Victor Cousin, ‘Nouveaux fragments philosophiques’, Paris, 1828, pp.230-253.)
(10) Sallustius; in dit geval niet de geschiedschrijver, Sallustius Crispus, maar de filosoof aan wie wij al even graag een artikel in deze reeks zouden willen wijden. Hij was een Galliër, dus Keltisch, en wordt beschouwd als een van de prachtigste voorbeelden van de rijpe intelligentie en de verheven gevoelens die de elite van Gallië aan het hellenisme kon bijdragen. Hij moet geboren zijn in het begin van de vierde eeuw. Julianus ontmoette hem in 355, toen Sallustius de functie van quaestor in Gallië uitoefende, een van de hogere ambten van het rijk, dat het beheer van de staatsfinanciën inhield. Als dusdanig vertegenwoordigde hij de prins in grote delen van de administratie. "Julianus luisterde met veel eerbied naar hem, en des te meer omdat hij wist dat Sallustius voor de heidense religie gewonnen was. Hij liet hem vrijuit spreken en verdroeg zelfs zijn berispingen. Stilaan werd Sallustius zijn vertrouweling en raadsman. Sallustius bevorderde zelfs in hoge mate de populariteit van Julianus in Gallië, door als verbindingsman tussen land en prins op te treden." (Mario Meunier, in zijn Franse vertaling van het beroemde werk van Sallustius, ‘Over de goden en de kosmos.’ Door kuiperijen viel hij bij Constantius in ongenade en werd teruggeroepen, zeer tot de smart van Julianus, die hem later tot prefect van het oosten benoemde. Zijn boek over de goden is een prachtig résumé van de antieke filosofie. Het werd waarschijnlijk geschreven na mei 362, op verzoek van Julianus. Het is helemaal niet agressief van toon. Daardoor komt het misschien ook dat het werk niet ten prooi viel aan de vernielzucht van christelijke fanatici. Het bevatte ook geen nieuwe ideeën, daar Sallustius slechts herhaalde "wat hij had gehoord."

Sallustius stierf in 377. Bijzonder interessant voor ons, theosofen, is het idee van Mario Meunier dat zijn werk werd voortgezet door Gemistius Pletho. Het was deze Byzantijnse geleerde die in 1459 Cosimo de Medici in Florence aanzette tot de stichting van de nieuwe platonische Academie.