Djabir - Vader van de Alchemie

In de theosofische literatuur geldt de alchemie als een van de kanalen of uitdrukkingswijzen van de ‘theosofische beweging’ of mystieke traditie, die sinds de vroegste tijden heeft geijverd voor de verlichting en geestelijke evolutie van de mens en daartoe alle mogelijke gelegenheden heeft aangegrepen.

Ook de astrologie, de geneeskunde en de alternatieve geneeswijzen, het occultisme, de pedagogie en de kunst, zijn kanalen voor die beweging en ze zijn vaak onderling verwant.
De studie van het ene leidt tot die van het andere, want in de theosofie houden alle onderwerpen verband met elkaar. Dit geeft soms aanleiding tot een syncretisme waarin systematiek ver te zoeken is, en in de ergste gevallen tot een potpourri die wordt geïllustreerd op de planken van onze hedendaagse ‘gespecialiseerde’ boekhandels.

De ideologische verscheidenheid, de veelvuldigheid van de motieven en de uitgestrektheid in tijd en ruimte van onderwerpen en auteurs produceren uiteindelijk een ware doolhof van literatuur, soms erg vaag, wanordelijk, dom en onbetrouwbaar.

Wie daarin zijn weg wil vinden moet uiterst voorzichtig zijn en steeds bereid voorlopige conclusies omver te werpen en te vervangen. Soms zijn tientallen jaren nodig om tot enig helder begrip te komen, en de auteurs die zich hierbij echt verdienstelijk hebben gemaakt zijn niet zo heel talrijk.
Op het vlak van de alchemie zijn de problemen van een onthutsende complexiteit: haar oorsprong is in duisternis gehuld, niet slechts die van het verleden als dusdanig, maar ook die van symbolentaal en geheimhouding; haar geschiedenis is verward; haar adepten waren legio en van alle niveaus, van de hoogste tot de allerlaagste; haar betekenis en toepassingen zijn uiterlijk en innerlijk, exoterisch en esoterisch, industrieel en mystiek.
Geen wonder dat de desbetreffende literatuur onvoorstelbaar uitgebreid is. Mrs. Charles Singer (Dorothea Waley), eigenlijk een Bruno-specialiste, stelde een lijst van alchemistische manuscripten op; die alleen al meerdere boekdelen vult.

Ideologisch of filosofisch gaat de alchemie uit van de stelling dat het leven fundamenteel één is, en zich in verscheidenheid manifesteert. Maar in die verscheidenheid treedt de oorspronkelijke eenheid tevoorschijn als verbondenheid en verwantschap, als hiërarchische structuur en analogische overeenkomst van groepen van delen en onderdelen. De alchemie poneert een ‘prima materia’, een oermaterie, en stelt dat het van daaruit mogelijk is de ‘lagere’ metalen zoals ijzer, lood, koper en tin door ‘transmutatie’ te veredelen tot zilver, kwikzilver en goud. (Reeds hier kunnen we opmerken dat die indeling ‘exoterisch’ is, en dat de theosofische op diverse manieren daarvan verschilt.)

Het ‘grote werk’ vergt de productie van de ‘Steen der wijzen’, tegelijkertijd universeel oplossingsmiddel en ‘levenselixir’, dat van alle ziekten geneest en het leven onbepaald verlengt.
Het spreekt vanzelf dat goud, gezondheid, en macht over de natuur steeds begerenswaardig zijn geweest en daarmee een onuitputtelijke bron van menselijk drama. Dit is zeker waar op het materiële vlak, en misschien nog meer op het psychologische, want de ‘transmutatie’ van het lood en ijzer der persoonlijkheid in het zilver en goud van de spirituele individualiteit gaat steeds gepaard met tragedie. Het is inderdaad een ‘magnum opus’ de ziel uit de metalen omhoog te persen, te ‘vervluchtigen’, het werk van de evolutie.

Er is zeer waarschijnlijk een alchemie geweest in India en in China, en in de antieke wereld was er veel meer communicatie en transmissie dan men zou vermoeden. Karavanen, studiereizen, veroveringstochten en de ‘keten’ van aanverwante scholen met hun leerlingen en ingewijden hebben gezorgd voor de verspreiding van ideeën. Politieke gebeurtenissen, tolken en technici speelden daarbij een belangrijke rol.

In de oudheid plaatste men de oorsprong van de alchemie in Egypte en men dacht dat de rijkdommen van dat land ten dele konden worden verklaard door de geheime kennis die in het bezit was van de priesters.
De Arabische naam al-Kimia wordt in verband gebracht met de naam van Egypte, het land van Chem, door de Joden Cham of zwart genoemd, misschien vanwege de zwarte alluviale gronden in de Nijlvallei.

Daar het echter Grieken zijn geweest die, bijzonder in en door Alexandrië, teksten over de alchemie hebben geproduceerd (bijvoorbeeld Zosimos, Democritus e.a.), is het mogelijk dat ‘alchemie’ afgeleid is van het Griekse ‘chyma’, dat het smelten of gieten van metalen betekent.
Alchemie is in de praktijk niet mogelijk zonder apparatuur. De oude Egyptenaren waren technisch ontwikkeld, kenden gekleurde legeringen, glas en juwelen, en hadden in mineralen en planten nuttige eigenschappen ontdekt.

Reeds heel vroeg wordt metallurgie in verband gebracht met astrologie en numerologie, met hun psychologische inhoud en hun betekenis voor een meer poëtische visie op het bestaan. De Griekse filosofie was begonnen met het onderzoek naar de aard van de materie; de mysteriën beschouwden deze als een voertuig voor psychische en geestelijke invloeden en Alexandrië bracht het contact teweeg tussen Egyptische, Oosterse en Griekse elementen. Daaruit ontstond een samenwerking, fusie en ontwikkeling van allerlei wetenschappen, die in de eerste eeuwen van onze tijdrekening grote hoogtepunten bereiken maar, na de moord op Hypatia in 414 of 415, door het christendom wordt geremd en vertraagd.[Zie Gele Reeks 15]

De zevende eeuw ziet het ontstaan van de islam, en nauwelijks een eeuw later strekt het islamitische rijk zich uit van Spanje tot aan de Indus. Het zijn de Arabieren die de kennis van weleer hebben opgenomen en verder ontwikkeld en het zijn zij die de alchemie naar Europa hebben gebracht.

Djabir of Geber is in dit verband hun voornaamste en grootste meester en alom gerespecteerde autoriteit. De alchemie kreeg onder zijn impuls een ongehoorde uitbreiding, die duurde tot in de achttiende eeuw. Zij kan zich beroemen op de belangstelling van figuren als Roger Bacon, Paracelsus, Thomas Aquinas, Newton en keizer Rudolf II. De moderne wetenschap erkent dat zij belangrijke bijdragen tot de ontwikkeling van de scheikunde heeft geleverd en ontdekt raakpunten met de alchemistische kijk op de materie.

Djabir wordt met verschillende namen genoemd. ‘Winkler Prins’,VII, 274 (1950) noemt hem Aboe Moesa Djabir-el-Soefi ben-Hayan en zegt dat hij door latere Latijnse schrijvers Geber of Giaber wordt genoemd. E.J.Holmyard, in ‘Alchemy’ (Penguin, 1957), schrijft Jabir i bn Hayyan al-Azdi, al-Kufi, al-Tusi en al-Sufi. ‘Ben’ en ‘ibn’ betekenen ‘zoon’, dus zoon van Hayyan. Al-Azdi betekent dat hij tot de Zuid-Arabische stam Azd behoorde. Al-Kufi verwijst naar zijn geboorteplaats of woonplaats Koefa, een stad op de Eufraat, nu in Irak. Al-Tusi verwijst naar Tus of Thus, een stad in Khorassan, bij het huidige Mesjed of Masjhad, in noordoost Iran. Al-Sufi betekent dat hij een ‘soefi’ was, dus een aanhanger van de mystieke of esoterische versie van de islam.

 

De stad Koefa werd gesticht onder de Kalief Omar in 638, omdat de Arabieren de zeer ongezonde stad Al-Medain op de Tigris hadden moeten verlaten. Oorspronkelijk was zij slechts een garnizoens- stad, maar zij trok al snel grote aantallen burgers aan uit de verscheidene Arabische stammen en telde weldra 200.000 inwoners.


De benaming al-Azdi al-Kufi schijnt erop te wijzen dat Djabir behoorde tot de stam der Azd die in Koefa was gelegen.

Nu bestaan er kronieken waarin de politieke gebeurtenissen worden beschreven, waardoor de dynastie van de Oemayyaden omvergeworpen werd en vervangen door die van de Abbassieden. Daarin wordt ene Hayyan vermeld, apotheker of kruidenhandelaar te Koefa, die samen met de zadelmaker Aboe Ikrima, beiden sjiieten, de imam Mohammed ibn-Ali in Syrië gingen opzoeken om zijn instructies te ontvangen met het oog op de overname van de macht in het kalifaat door de Abbassieden.

De Omayaden hadden het blijkbaar zo bont gemaakt dat er in 719-720 een ondergrondse beweging tegen hun regering was ontstaan. Deze beweging werd gesteund door de sekte der sjiieten, die meende dat het kalifaat slechts toekwam aan afstammelingen van Ali, de neef en schoonzoon van de Profeet, en Fatima, de vrouw van Ali en dochter van de Profeet. Daar er echter niemand meer was die aan deze voorwaarden voldeed, besloten de sjiieten hun steun te verlenen aan de beweging ten gunste van de Abbassieden, afstammelingen van Abbas, de oom van de Profeet. De imam, Mohammed ibn-Ali, was het hoofd van de familie der Abbassieden. Hij zond Hayyan en Aboe Ikrima erop uit om hulp voor zijn beweging te zoeken in Khorassan, en zij vonden inderdaad veel aanhangers, daar de algemene ontevredenheid over de tirannie van de Omayaden groot was. Toen Hayyan en Aboe Ikrima werden aangehouden, verdacht van samenzwering, konden zij zich nog redden door te beweren dat zij reizende handelaars waren, maar twee jaar later werden zij opnieuw opgepakt, onthoofd en hun lichamen gespietst. Zij en hun medesamenzweerders hadden echter hun werk reeds gedaan en de Abbassieden kwamen aan de macht, maar de verandering bracht de sjiieten geen geluk. Zodra de nieuwe dynastie haar positie voldoende had versterkt, werden velen van hen afgeslacht.

Daar Hayyan op zijn tochten ook in Khorassan was, moet hij daar de voornaamste steden hebben bezocht, waaronder Tus.

I ndien we aannemen dat Djabir in Tus is geboren, rond 721 of 722, dan zou de naam al-Tusi inderdaad juist zijn. Na de dood van zijn vader werd hij naar Arabië gestuurd, waar hij onder zijn eigen stam het zuivere koran-Arabisch kon leren. Schijnbaar stonden de intellectuelen op zuivere taal. Dialecten en ‘stads-Arabisch’ werden onder de Bedoeïenen niet geapprecieerd. Djabir zelf schrijft in een van zijn boeken dat hij in Arabië de Koran bestudeerde, ook wiskunde en andere vakken, onder een geleerde genaamd Harbi al-Himyari, maar verder weten we over zijn jeugd vrijwel niets. Het is echter zeker dat hij later vele jaren in Koefa heeft gewoond.

Djabir wordt pas echt bekend op middelbare leeftijd, wanneer hij als alchemist werkzaam is aan het hof van de beroemde Kalief Haroen al’Rasjied. Hij is er ook de persoonlijke vriend van Dja'far al-Sadik, de achterklein-zoon van de Kalief Ali en zesde imam van de sjiieten (700-765). Dja'far kan de zelfopofferende rol van Hayyan hebben gekend en daarom Djabir in bescherming hebben genomen. Djabir spreekt vaak met liefde en toewijding over hem en noemt hem zijn ‘Meester’. Djabir was ook een gunsteling van de Barmekieden, de machtige ministers van de Kalief. Door Dja'far ibn Jahja kwam hij in contact met de Kalief zelf, voor wie hij een boek over de edele kunst van de alchemie schreef, getiteld ‘Het Boek van Venus’ en waarin hij allerlei wonderbaarlijke experimenten ‘van een zeer elegante techniek’ beschrijft. Dat boek staat helaas niet in onze bibliotheek. Op een dag vergezelt hij zijn meesters naar de slavenmarkt om er dienstmeisjes te kopen.

Een andere keer beschrijft hij de genezing van een van Jahja's vrouwen, ‘ongeëvenaard in schoonheid en perfectie, gedrag, intelligentie en bekwaamheden’, die door een of andere duistere ziekte op sterven lag. Djabir gaf haar een zeer kleine hoeveelheid van een ‘elixir’ in drie ons azijn en honig, en in minder dan een half uur was zij terug op de been. ‘... Jahja viel aan mijn voeten en kuste ze, maar ik hielp hem recht en zei: niet zo, broeder. Toen stelde Jahja me vragen over het gebruik van dit elixir.

I k gaf hem het overschot met de nodige verklaringen, en daarop begon hij zich toe te leggen op de studie van de wetenschap en hij hield dit vol tot hij van vele dingen op de hoogte was, maar hij heeft het nooit zo ver gebracht als zijn zoon Ja'far.’

De belangstelling van de islam voor de alchemie, die steeds samenging met de studie van de geneeskunde, was niet met Djabir begonnen, maar zij bereikte met hem een hoogtepunt, dat later trouwens nooit is voorbijgestreefd. Volgens Ibn al-Nadim, een biograaf van de tiende eeuw, was de eerste moslim die zich voor de alchemie interesseerde de Khalid ibn Jazid, een prins uit het geslacht van de Omayaden, die stierf in 704. Hij bracht Griekse filosofen uit Egypte en beval hen alchemistische boeken uit het Grieks en het Koptisch in het Arabisch te vertalen. Dit waren dan meteen de allereerste vertalingen uit een andere taal in het Arabisch.

Khalid moest eigenlijk Kalief (opvolger) worden, maar was zo verontwaardigd over de politieke intriges van zijn moeder dat hij zich uit het openbare leven terugtrok en zich aan de studie van de wetenschappen wijdde. Hij was een tijd lang omringd door zelfingebeelde adepten in de kunst maar werd steeds opnieuw ontgoocheld door hun onbekwaamheid, de transmutatie in goud te bewerkstelligen.

Nu was er in Jerusalem een kluizenaar-alchemist, Marianos of Morienus, die leerling was geweest van de Alexandrijnse alchemist Stephanos, over Khalids belangstelling had gehoord en hoopte,met een demonstratie van zijn kunde, hem tot het christendom te bekeren. De demonstratie had plaats, maar de bekering niet. Khalid liet de bedriegers terechtstellen, en werd later nog een ijverige leerling van Morienus. Ibn al-Nadim verhaalt dat Khalid alchemistische gedichten schreef (een verzameling daarvan bestaat in een bibliotheek van Istanbul) en verscheidene boeken over de ‘kunst’.

Het verhaal over Khalid komt ook voor in de eerste Latijnse vertaling van een Arabisch alchemistisch boek, dat de Engelsman Robert van Chester voltooide op 11 februari 1144: ‘The Composition of Alchemy’.

De mondelinge (esoterische) traditie van Origenes, verlaten en uiteindelijk veroordeeld door zowat de gehele Kerk, werd door de Cappadociërs, en door Dionysius in het bijzonder, overgenomen. Dionysius zelf vermeldt hieromtrent zijn leermeester Hiërotheus (13). Zij leerden dat de schriften de waarheden omvatten, die door de ware filosofen in de platonische zin worden gezocht; werden zij teruggevonden, dan werd de zoeker vervuld van de veelkleurig-prismatische doorstraling van het goddelijk Licht.

De zichtbare en onzichtbare natuur is een immense theofanie (verschijning of emanatie van het goddelijke – noot red.), het in beweging zijnde beeld van Dat wat immer in rust is. Of om de metafoor om te keren: de natuur is de momentele pauze of het onverstoorbare framework van Dat, waarvan de beweging oneindig snel verloopt. In haar ultiem boven-hemels aspect wordt de natuur God. Hieruit ontspruiten - zoals uit de zon - de intelligibele (slechts door het verstand kenbare, niet zintuiglijk waarneembare – noot red.) scheppende krachten, waarvan de actie in het menselijk bewustzijn kennis of gnosis wordt genoemd, omdat deze het mensdom terugvoert naar de goddelijke Bron.

Dientengevolge leunde Dionysius bij Proclus aan (14) met de stelling dat 'kennis een soort van conversie of terugkeer is'. De universele natuur kan vanuit drie aspecten worden benaderd: het steeds aanwezige eerste principe, voor en hoger dan iedere activiteit; het creatieve voortschrijden van zijn verstandelijke kracht door een multi-dimensionaal raster of matrix van eeuwige ideeën heen en zich manifesterende effecten; en de terugkeer van deze manifestaties door de matrix heen naar het eerste principe.

Er wordt in de islamitische bronnen beweerd dat Djabir, ongeveer 75 jaar na Khalid, de tweede impuls tot de Arabische vertaling van Griekse werken gaf. Djabir zal niet de enige geweest zijn die tot dit proces bijdroeg, maar zijn dorst naar kennis was groot en hij moet ook naar andere onderwerpen dan alchemie hebben gezocht. Volgens Ibn al-Nadim schreef hij, naast werken over de alchemie, ook ‘boeken’ (soms zeer korte werken, vaak niet meer dan artikelen) over astronomie, over talismans bij Apollonius van Tyana, filosofie, logica, geneeskunde, automata, krijgstoestellen, magische vierkanten, en spiegels. De echtheid van al deze werken is niet zeker. Vele bestaan nog als manuscript, maar betrekkelijk weinige zijn bestudeerd.

Djabir heeft een tijd in Baghdad gewoond. Hij had een laboratorium in Koefa, dat tweehonderd jaar na zijn dood door de afbraak van enkele huizen bij de Damascuspoort werd ontdekt. Men vond er een gouden mortier van 2,5 pond, onmiddellijk in bezit genomen door een koninklijke kamerheer. Djabir was teruggekeerd naar Koefa omdat de Barmekieden, zijn beschermheren, uit de gunst van Haroen al’Rasjied waren gevallen. Zij waren zo machtig geworden dat de Kalief in hen een constante bedreiging zag.

De voornaamste onder hen, Dja'far ibn-Jahja, was evenwel jarenlang, van 797-803, de intiemste gunsteling van de Kalief geweest en was voortdurend in diens omgeving, wat in de literatuur veel weerslag heeft gevonden en zelfs doordrong in de verhalen van de ‘Duizend en één nacht’. Haroen al’Rasjied liet hem plots onthoofden en de andere leden van de familie werden gevangen gezet of verbannen. De reden voor deze geheimzinnige ommezwaai is niet bekend. De ongenade van zijn beschermheren zal Djabir ertoe hebben aangezet zich voor de rest van zijn leven in de veilige afzondering van Koefa terug te trekken.

Volgens één bron leefde hij nog tot in de dagen van de Kalief Al-Ma'moen, die heeft geregeerd van 813 tot 833; volgens een andere stierf hij in Tus, met het manuscript van zijn ‘Boek der Genade’ onder de arm.

De geschriften van Djabir, of de werken aan hem toegeschreven, zijn zo talrijk dat hij ze nauwelijks alle zelf geschreven kan hebben. Vaak bedienen latere schrijvers zich van een beroemde naam om hun werken gemakkelijker ingang te laten vinden. Het onderzoek van Kraus, gepubliceerd in 1942-43, heeft volgens Holmyard p.71 aangetoond dat veel van die teksten geschreven was door leden van de i sma'ilitische sekte, die in de tiende eeuw ontstond en snel talrijke volgelingen kreeg. De sekte bestaat nu nog. Haar hoofd is de Aga Khan, een afstammeling van de chef der ‘Assassijnen’, bij de kruisvaarders bekend als ‘De oude man in de bergen’.

De isma'ilieten geloven dat Mohammed niet de laatste der profeten was, maar een van een reeks, dat alle religies elementen van de waarheid bevatten, en dat zij het volledige stelsel bezaten. Misschien waren zij Theosofen avant la lettre?
De Assassijnen, een afdeling van de isma'ilieten, werden in het ‘Theosofisch Glossarium’ soefi’s genoemd, die de gewoonte hadden hasjiesj te gebruiken om hemelse visioenen op te wekken. Ook daar wordt hun leider, Sheik-el-Jebel genoemd, de ‘Oude man in de bergen’. De ‘theosofen’ volgen soms kronkelige wegen.

Over de werken van Djabir bezitten wij verschillende bronnen. Die van Holmyard p.72, groepeert de verhandelingen van het 'corpus’ in de waarschijnlijke chronologische volgorde:

  1. ‘De honderd en twaalf boeken’, waarvan sommige opgedragen zijn aan de Barmekieden. De hele groep is gebaseerd op de ‘Tafel van smaragd’ van ‘Hermes’.

  2. ‘De zeventig boeken’, gedeeltelijk in het Latijn vertaald in de twaalfde eeuw door Gerard van Cremona.

  3. ‘De tien boeken rechtzettingen’, die de vorderingen beschrijven, in de alchemie gemaakt door een aantal (vermeende) alchemisten, zoals Pythagoras, Socrates, Plato en Aristoteles.

  4. ‘De boeken over het evenwicht’, werken waarin Djabir zijn theorieën over de structuur van de materie beschrijft.

Holmyard geeft op p.131 ook een lijst van andere werken, geschreven in het Latijn en waarvan men de Arabische oorspronkelijke teksten niet kent of ten minste nog niet heeft gevonden. Deze werken werden toegeschreven aan Geber en aan Geber ebn Haen. Van ‘Geber’ bestaan ook de varianten Ieber en Giaber, wat aantoont dat de G hierin zacht uitgesproken werd, zoals de Arabische Dj. De namen verwijzen dus wel naar dezelfde auteur, maar kwesties van taal, stijl en zekere ideeën doen eraan twijfelen of de werken ook van dezelfde auteur afkomstig zijn.

De ideeën van Djabir over ‘evenwicht’ en ook de alfabetische getallenleer ontbreken hier.

Er kunnen natuurlijk ook meerdere alchemisten, genaamd Djabir,

hebben bestaan.

Het belangrijkste van deze werken is de ‘Summa Perfectionis’, voluit ‘Philosophia Summa Perfectionis Magisterii in sua Natura’, reeds verschenen in 1490, opnieuw te Straatsburg in 1529 en in 1531. (C.G.Jung, ‘Psychology and Alchemy’, 1942, pp.486 en 495), met derde druk in 1598 en Duitse vertaling te Straatsburg in 1625.
Verder ‘Het onderzoek naar de volmaaktheid’, ‘Het vinden van de waarheid’, ‘Het boek der ovens’ en ‘Het testament’.

Een verzameling van sommige van deze werken werd vertaald in het Engels door Richard Russell en verscheen als ‘The Works of Geber’ in 1678. Daarvan bestaat een nieuwere uitgave, verzorgd door E.J.Holmyard, Londen 1928.

Carl Gustav Jung geeft nog enkele andere titels op: het ‘Liber Perfecti Magisterii’ (opgenomen in het ‘Rosarium’, deel van ‘Artis Auriferae’, uitgegeven in Bazel in 1593), en het ‘Livre de la Miséricorde’, geciteerd in M. Berthelot, ‘La Chimie au Moyen Age’. Uit de talrijke citaten die Holmyard (een academicus, niet echt verhangen aan het mystieke) in zijn boek geeft, concludeert hij:

De meeste alchemisten, steeds bereid om de wonderlijke werking van de Steen te prijzen, waren zeer voorzichtig in het beschrijven van de methode nodig om deze wonderen te realiseren, maar Geber had klaarblijkelijk lang en grondig over de zaak nagedacht. Het schema dat hij opbouwde toont aan dat hij een welbepaald plan met een duidelijk doel had; het feit dat hij probeerde iets te bereiken wat door onvoldoende kennis en fundamenteel onjuiste veronderstellingen onmogelijk was, mag ons de scherpte van zijn intelligentie niet uit het oog laten verliezen. Hij was vooral een voorloper van die moderne scheikundigen die zich ten doel stellen een substantie met duidelijk vooraf bepaalde eigenschappen te synthetiseren, en het is niet moeilijk te geloven dat, indien hij in de negentiende eeuw had geleefd, zijn werk de prestaties van een Emil Fischer of een Sir William Perkin zou hebben geëvenaard.(p.137).

In L.A.Langeveld's ‘Alchemisten en rozenkruisers’, Schors, Amsterdam, 1984, krijgen we een indruk van de uitstraling van Gebers werk in Europa: ‘Met de verspreiding der werken van Geber nam de belangstelling in Europa in de dertiende eeuw zeer toe; hijzelf werd door zijn volgelingen beschouwd als de grondlegger van de chemie en van de alchemie in het Westen.’

‘Gebers werken hebben blijkbaar de Spaanse, Italiaanse, Franse en Duitse alchemistische letterkunde beïnvloed, waarvan het eerste spoor wordt aangetroffen in ‘Dicta de Lapide’ (Van den steen der wijzen), gedrukt in Leiden in 1599 en geschreven door de Zuid-Nederlander Alanus (Alain de Lisle, 1114-1202), bisschop van Auxerre’.

‘De geleerde monnik Gerbert (gestorven in 1003) studeerde aan de Arabische scholen te Barcelona, Cordoba en Sevilla in de alchemie, filosofie, wis- en sterrenkunde, 'waar hij zijn ziel aan de duivel der muzelmannen verkocht'. Toch werd hij door Paus Johannes XIII en de keizers Otto I en III bewonderd en volgde zijn verheffing tot paus in het jaar 999 als Sylvester II. Hij stichtte te Reims een hogeschool en kwam heftig in verzet tegen de verstoorders van de vrede der volken: de vorsten.’ (pp.7 en 8).

Sylvester II geldt in de Theosofie als een ingewijde. Zie in dit verband het tijdschrift ‘Theosophy’, jaargang 78, nr.l, pp.23 en 24 (november 1989). Door deze diverse ontwikkelingen kon een zekere kennis van de esoterische filosofie in Europa overleven en werden de grote ontdekkingen van het einde van de negentiende eeuw voorbereid, waardoor het materialisme zijn doodsteek zou krijgen.


Wij weten niet of het voor ons, nu, en met onze achtergronden, mogelijk is enig accuraat idee te hebben over de aard en de mate van kennis van een man als Djabir/Geber in de achtste eeuw. Wij betwijfelen het ten zeerste. Wij moeten bij het noteren van zijn ideeën zeker rekening houden met de mogelijkheid dat hij beschikte over elementen van kennis afkomstig uit esoterische scholen en tradities, dat zijn intuïtie of de ‘hulp van anderen’ hem bepaalde geavanceerde inzichten kunnen hebben gegeven, en dat zijn Karma hem in staat stelde zekere kanalen te openen, met het oog op zijn eigen plannen en de, voor de wereld wenselijke en nodige, latere doorbraken.

Dit alles neemt niet weg dat hij grotendeels gebonden bleef aan voor zijn tijd geldende begrippen en formuleringen. Wat de samenstelling en de aard van de materie betreft, hield Djabir zich schijnbaar aan het concept van de vier elementen, vuur, lucht, water en aarde, en hij zal zich wel r ekenschap hebben gegeven van de verschillende niveaus van interpretatie die daarbij mogelijk zijn.
Lang voor die tijd gaf de Bhavagad-Gita er al vijf, door ‘ether’ ('Kham': ether, uitspansel, ruimte) in de lijst op te nemen, en trouwens maakten het denken, de intelligentie of het vermogen van keuze, en het ik-bewustzijn ook reeds deel uit van de ‘achtvoudige’ indeling van 'prakriti’s', de materiële natuur.

Djabir had de vier elementen van de Grieken overgenomen, maar hij ontwikkelde de theorie verder en voegde er aan toe, op grond van observatie. Waar de Gita drie fundamentele eigenschappen ziet, de 'gunas', die op alle niveaus toepasselijk zijn, postuleerde hij vier elementaire eigenschappen of ‘naturen’, namelijk hitte, koude, droogte en vochtigheid, welke, twee aan twee verbonden met ‘substantie’, aanleiding gaven tot de elementen.

Zo bijvoorbeeld is vuur heet en droog, lucht heet en vochtig, water koud en vochtig, en aarde koud en droog. In de metalen zijn de eigenschappen bovendien innerlijk en uiterlijk: lood is uiterlijk koud en droog, maar innerlijk heet en vochtig, terwijl goud uiterlijk heet en vochtig is en innerlijk koud en droog.

Wij zullen ons niet aan interpretatie wagen en wijzen alleen op raakpunten met de Theosofie: de ‘Geheime Leer’,I, Eng. P.13, vn.2 noemt ‘Akasa -waarvan Ether de grofste vorm is- het vijfde universele Kosmische Beginsel, (waarmee het menselijk Manas overeenkomt en waaruit het voortkomt) kosmisch een stralende, koele, warmtestralen doorlatende, vervormbare stof, correlatief in haar grofste aanzichten, onveranderlijk in haar hogere beginselen.’


Als de alchemie niet slechts een scheikundig onderzoek is geweest, maar ook een gedeeltelijke weergave van esoterische wetenschap, dan zou het mogelijk moeten zijn er de theosofische indelingen in terug te vinden. Ook hier is uiterste voorzichtigheid geboden, maar wat de fundamentele feiten betreft staat het voor de Theosofie buiten kijf dat transmutatie theoretisch mogelijk was en praktisch gerealiseerd, dit wil zeggen, volgens de Theosofie historisch aantoonbaar. En indien telekinese, materialisatie, dispersie en apportatie mogelijk zijn (theosofisch zijn zij dat ongetwijfeld), waarom dan niet transmutatie? Zie in dit verband ‘Isis Ontsluierd’, I, 107-109, waar HPB de waarschijnlijkheid van de alchemie bespreekt indien niet bewijst.

Zonder de specifieke sleutel tot het alchemistische systeem te bezitten is het natuurlijk heel moeilijk onze theosofische gegevens erin terug te vinden. De terminologie was ten dele symbolisch, en Holmyard, die natuurwetenschappen in Cambridge studeerde en lange tijd voor Imperial Chemical Industries werkte, geeft dat toe wanneer hij laat opmerken dat bij Djabir, ‘sulphur’ en ‘mercurius’ niet de gewone zwavel en kwikzilver betekenden, maar ‘hypothetische substanties waarvan gewoon zwavel en kwikzilver de meest beschikbare benaderingen vormden.’

Djabir geloofde, zoals al zijn voorgangers in de traditie, en bijvoorbeeld Apollonius van Tyana, dat metalen in de aarde gevormd werden ‘onder de invloed van de planeten’ door de vereniging van ‘sulphur’ (dat de hete en droge naturen verschafte) en ‘mercurius’ (bron van de koude en vochtige).

In de Theosofie staan de planeten voor hiërarchisch ingedeelde bundels van monaden, elementalen en atomen, welke bundels worden uitgestraald door een ‘Logos’, een spiritueel kosmisch wezen, en Mevrouw Blavatsky zegt in ‘Isis Ontsluierd’, I, 417, dat kwikzilver en zwavel eigenlijk ziel en geest betekenen. In hetzelfde werk, II, 741, maakt zij ook nog duidelijk dat met ‘kwikzilver’ (mercurius vitae) de 'geest' of 'aura’ van zilver werd bedoeld, een ingrediënt van het levenselixir.

Djabir was ervan overtuigd dat de stoffelijke wereld werd geregeerd, niet door toeval, maar door een wetmatige orde. Dientengevolge moest transmutatie of veredeling plaatsgrijpen volgens welbepaalde systemen en procedures, en hij zocht die in de evenwichtsverhoudingen van de innerlijke of latente en uiterlijke of gemanifesteerde ‘naturen’ van de metalen, uitgedrukt in getallen en fracties. Deze moesten vertaald worden in gewichten.

Indien men de evenwichtsgetallen kon bepalen voor goud, het ‘perfecte’ metaal, en hetzelfde evenwicht bewerkstelligen in andere metalen, zouden deze worden omgezet. Het systeem kwam dus hierop neer, dat de kwaliteiten resulteerden uit de verhouding van de samenstellende kwantiteiten.

Holmyard geeft hiervan voorbeelden op pagina's 74 tot 77 van zijn boek en zij illustreren de manier waarop Djabir te werk ging, of ten minste wat hij erover kwijt wilde.
In zijn werken hecht hij steeds veel belang aan de getallen 17 en 28. Hij beweert dat 17 veel in de wereld regeert. Zo hebben metalen 17 ‘vermogens’. En 17 bestaat uit 1+3+5+8, volgens het magisch vierkant van de eerste negen getallen:

4  9  2
3  5  7
8  1  6

Het totaal is hier 45 (15x3); het kleine, viervoudige vierkant geeft 17, en de ‘gnomon’, het dikomlijnde deel, 28. Dit magische vierkant is zeer oud: het was bekend bij de neoplatonisten en veel vroeger reeds bij Pythagoras.

Belangstelling voor magische vierkanten is een constant element van de Traditie. Men vindt ze bijvoorbeeld ook bij Paracelsus, Heinrich Cornelius Agrippa, Louis-Claude de Saint-Martin, en bij de theosofen van de negentiende eeuw. Djabir schreef ook een boek over magische vierkanten en alleen reeds als soefi moest hij zich daarvoor interesseren. Voor hem hadden zij echter, naast de mystieke betekenis, ook waarde als indicatoren van driedimensionale structuren.

Om de samenstelling van de metalen of de verhouding van de ‘naturen’ tot elkaar af te lezen, gebruikte Djabir de getallen. Tegengestelde naturen stonden bij voorbeeld altijd als 1:3 of 5:8, of vice versa. De hele getallen gaven echter niet genoeg indicaties en deze waren anderzijds ook te vaag. Hij verfijnde zijn systeem door in elk van de vier elementaire naturen vier graden en zeven onderafdelingen te onderscheiden, wat 28x4 of 112 ‘posities’ opleverde.
De vier graden verhielden zich als 1,3,5 en 8, en de 28 letters van het Arabische alfabet werden toegekend aan de onderafdelingen van hitte, koude, droogte en vochtigheid. Vervolgens werden aan al deze verdelingen de gewichten van het Arabische stelsel toegewezen: 2 qirats = 1 danaq; 6 danaqs = 1 dirham.

Bijvoorbeeld, ASRAB, lood, geschreven met de beginletter 'alif' en de drie consonanten S,R,B, wordt berekend als:

'Alif', hitte van de eerste graad, ‘weegt’ 7 danaqs

'Sin', de tweede letter, droogte van de tweede graad: 1 dirham

'ra' , vochtigheid van de derde graad: 1 1/4 dirham

'ba', koude van de vierde graad: 9 1/3 dirhams

totaal 12 3/4 (?)

en dit zou de samenstelling van alle specimens lood weergeven.

Onnodig te zeggen, dat er complicaties zijn, want sommige metalen hebben verschillende namen, en de verhouding van gemanifesteerde tot latente eigenschappen maakt de berekening soms zeer ingewikkeld. (Maar bedenk bij wijze van analogie dat volgens de heer W.Q.Judge zelfs het getal van een mens kan worden berekend.)

O m samen te vatten, Djabir stelt dus dat transmutatie van één metaal in een ander bestaat in het aanpassen van al de verhoudingen van het ene aan die van het andere. Om dit uit te voeren bestaan er verschillende ‘elixirs’, maar alle transmutaties kunnen worden uitgevoerd door middel van een ‘groot’ of ‘meester-elixir’, mogelijk in twee graden van kracht.

Er bestaat een zeer interessant verhaal van de alchemist Dubais ibn Malik, waaruit moet blijken dat hij met het elixir van kleine kracht een lager metaal kon omzetten tot vijfhonderd maal zijn gewicht in goud, terwijl één dirham van het elixir van grote kracht de transmutatie toeliet van drieduizend dirhams lager metaal! (Holmyard, pp.76 en 77).

Waar de Alexandrijnse alchemisten bijna uitsluitend mineralen voor hun elixir gebruikten, introduceerde Djabir ook dierlijke en plantaardige stoffen. (Dat deed ook Martinez de Pasqually, een ingewijde van de achttiende eeuw, in zijn magische operaties.)

Hij vermeldt daaronder merg, bloed, haar, beenderen, en de urine van leeuwen, adders, vossen, ossen, gazellen en ezels.
Van de planten gebruikte hij monnikskap(zie afbeelding), olijf, jasmijn, ui, gember, peper, mostaard, peer en anemone. In de loop van zijn veelvuldig werk ontdekte hij vele scheikundige procedés van grote praktische waarde. Zijn werk bevat het oudst bekende recept voor de bereiding van salpeterzuur. Hij beschrijft methoden voor het maken van staal en het verfijnen van andere metalen, om weefsels en leder te verven (cf. Saint-Germain!), om vernissen te bereiden die weefsels waterdicht en ijzer roestvrij maken, om bijtende stoffen te maken en een lichtende inkt. Hij vermeldt het gebruik van mangaandioxide in de fabricage van glas en wist hoe geconcentreerd azijnzuur te verkrijgen.

Het lijdt geen twijfel dat Djabir een even grote belangstelling koesterde voor de filosofische en ethische aspecten van de alchemie als voor de fysische. Die filosofie, het ‘hermetisme’, staat geresumeerd in de beroemde ‘Tafel van smaragd’, toegeschreven aan Hermes of de Egyptische god Thoth en ook wel aan Apollonius van Tyana.

Het is een te gecompliceerd verhaal om in dit artikel op te nemen, maar wat ons hier interesseert is dat Holmyard het eerst de Arabische tekst van de ‘Tabula Smaragdina’ in 1923 ontdekte in een werk van Djabir, ‘Het tweede boek van het grondelement’, (Engels: ‘The Second Book of the Element of the Foundation’; een te dubbelzinnige term om met enige zekerheid zonder meer te vertalen.)

Mevrouw Blavatsky geeft de Tafel op p.655 van ‘Isis Ontsluierd’, deel I, en haar commentaar schijnt erop te wijzen dat de kracht van het elixir niets anders is dan het astrale magnetisme, de kracht die zij noemt in het laatste van de tien punten uit ‘Isis’ en die de vormgevende kracht is. Deel II 701-704.

In ‘Psychology and Alchemy’ van Carl Gustav Jung vinden we tekst en citaten die wijzen op de innerlijke, psychologische betekenis van de alchemie en op de voorwaarden waaraan de alchemist moet voldoen, voorwaarden die voor een theosoof erg bekend klinken.
Jung zegt in zijn paragraaf 380:

‘Het is nu duidelijk genoeg dat de alchemie in de vroegste tijden een dubbel aangezicht had: enerzijds het praktische, chemische werk in het laboratorium, anderzijds een psychologisch proces, ten dele bewust, ten dele onbewust geprojecteerd en waar te nemen in de verscheidene transformaties van de materie.’

En in paragraaf 382: ‘Daar de ziel van de zoeker zo innig verband houdt met het werk ... is het gemakkelijk te begrijpen waarom zoveel nadruk wordt gelegd op zijn zielentoestand en verstandelijke houding’.

Jung verduidelijkt dit nog in zijn paragraaf 456:
‘De alchemie van de klassieke periode (van de oudheid tot het midden van de zeventiende eeuw) bestond essentieel uit chemisch onderzoekswerk waarin bij wijze van projectie een vermenging van onbewust psychisch materiaal opgenomen werd. Om deze reden worden de psychologische voorwaarden, nodig voor het werk, vaak in de teksten benadrukt. De elementen in kwestie waren die welke zich leenden tot projectie op de onbekende chemische substantie.

Door de onpersoonlijke, zuiver objectieve natuur van de materie, waren het de onpersoonlijke, collectieve archetypen welke geprojecteerd werden: eerst en vooral, als parallel met het collectieve spirituele leven in die periode, het beeld van de geest, gevangen in de duisternis van de wereld. Anders gezegd, de staat van relatief onbewustzijn waarin de mens zich bevond, die hij aanvoelde als pijnlijk en waaruit hij dus wenste verlost te worden, werd weerkaatst in de materie en dienovereenkomstig in de materie behandeld.’


Wat de houding van het denken betreft, verwijst Jung naar een tekst van Geber in diens ‘Liber Perfecti Magisterii’ geciteerd in het ‘Rosarium’, dat zelf opgenomen werd in de ‘Artis Auriferae’, verschenen te Bazel in 1593:

‘Hij moet een subtiel verstand hebben en een voldoende kennis van metalen en mineralen bezitten, maar zijn denken mag niet ruw of stram zijn, en hij mag ook niet gulzig en gierig of besluiteloos en wankelbaar zijn. Integendeel, hij moet zijn doel vast voor ogen houden, volhardend, geduldig, zachtaardig, lankmoedig en goed gehumeurd zijn.’
De auteur van het ‘Rosarium’ voegt hieraan toe dat hij die in deze kunst en wijsheid wil worden ingewijd, niet arrogant mag zijn, maar godvruchtig, rechtvaardig, diepzinnig, menslievend, blijmoedig en van gelukkige inborst.

Het mogelijk esoterische, in dit geval echt geheime karakter van de activiteit der voornaamste alchemisten, kan blijken uit wat C.G.Jung zegt in zijn paragraaf 422:
‘Alchemisten zijn in feite beslist solitaire figuren. Ieder van hen geeft zijn eigen opinie op de hem eigen manier weer. Zij hebben zelden leerlingen en er schijnt weinig rechtstreekse traditie of iets dergelijks geweest te zijn.
Er is ook niet veel bewijsmateriaal betreffende geheime genootschappen of zo iets. Ieder werkte in zijn eigen laboratorium en leed onder de eenzaamheid. Geber zei in dit verband:

' ... omdat wij de kunst, die wij zelf onderzocht hebben, slechts aan onszelf en aan niemand anders doorgeven'. (Summa perfecti magisterii).’

Natuurlijk zijn er weinig zichtbare sporen van geheimhouding, wanneer deze wordt toegepast zoals het hoort. En de mededelingen van hoger aan lager manas zijn niet van een aard om automatisch te worden verspreid.

Jung heeft dit zelf aangevoeld, want hij zegt in zijn paragraaf 423: ‘Vanaf de vroegste tijden zijn zij [de Alchemisten] het er allen over eens dat hun kunst heilig en goddelijk is ... Deze wetenschap wordt maar aan enkelen gegeven, en niemand begrijpt het tenzij God [hoger manas] of een Meester zijn begripsvermogen heeft geopend. De kennis, aldus verworven, mag niet aan anderen worden doorgegeven tenzij ze dit waardig zijn. Daar al de essentiële waarheden in metaforen worden uitgedrukt, kunnen ze alleen aan intelligente belangstellenden worden medegedeeld.

De alchemie staat volgens Djabir boven alle andere wetenschappen. Berthelot zegt in ‘La Chimie du Moyen Age, III, p.214:

‘Inderdaad, iedereen die in een of andere wetenschap onderricht heeft gekregen en die niet een deel van zijn tijd aan de praktische of theoretische studie van het Werk heeft opgeofferd, bezit een intellectuele opleiding die absoluut onvoldoende is ... De dwazen worden graag bezeten door letterlijke interpretaties en recepten, en vervallen in dwaling. Wie de literatuur wil lezen, mag zich niet met één boek tevredenstellen, maar moet er vele bezitten, want het ene opent het andere. Het wordt toegegeven dat de terminologie vaak onbetrouwbaar is. Soms wordt de aard van de begeerde substantie onthuld in een droom (Sendivogius).

De materie van de Steen kan door goddelijke inspiratie [geestelijke intuïtie] worden gegeven. De praktijk van deze kunst is een moeilijke weg en het is de langste weg. De kunst heeft geen vijanden, behalve onder de onwetenden.’

Djabir, de zoon van een apotheker, de gunsteling van een kalief, filosoof, mysticus en alchemist, was zeker een intellect van buitengewoon kaliber. Holmyard citeert een vers dat Djabir over zichzelf schreef:

Van mijn rijkdom voor zoons en broers hun part,

Maar sommige dingen mogen zij niet vragen.

Mijn werk volbracht, mijn edel hart.

Dat mag ik zelf wel dragen.


Geconsulteerde werken:

  • M. Berthelot: ‘Les Origines de 1’Alchemie’, Paris, 1958.

  • E.J.Holmyard: ‘Alchemy’, Penguin, 1957.

  • Serge Hutin: ‘L'Alchemie’, P.U.F., Paris, 1951.

  • Arthur E.Waite: ‘Alchemists through the Ages’, New York, 1970.

  • Louis Figuier: ‘L’Alchemie et les Alchemistes, Essai Critique

et Historique sur la Philosophic Hermétique’, Paris, 1856.

I n dit verband, zie ook de reeks ‘Fingerposts in the Middle Ages’, in het tijdschrift ‘Theosophy’ van mei 1948, met een interessant artikel over Geber pp.297-302, en op pp.366-371 en 396-401 uittreksels uit Gebers ‘Zoektocht naar perfectie’.
Deze teksten zijn overgenomen uit ‘The Works of Geber’, The Most Experienced Arabian Prince and Philosopher, Englished by Richard Russell,1678, in de nieuwe uitgave van E.J.Holmyard bij E.P.Dutton, New York, 1928. (Russell vertaalde ook werken van Ramon Llull en Paracelsus, en op die twee belangrijke figuren hopen we later in deze reeks terug te komen).
De uittreksels in ‘Theosophy’,jaargang 36, lijken ons zeer occult, maar gelukkig heeft ‘Theosophy’ er talrijke referenties uit ‘Isis ontsluierd’, ‘De Geheime leer’, en het ‘Theosofisch glossarium’ bijgegeven. Aan studiemateriaal is er werkelijk geen gebrek.