Ibn Gabirol - Avicebron

De wereld van de islam, meer bepaald de Arabische wereld, staat sinds de Eerste Wereldoorlog volop in de belangstelling, en in het bijzonder nu [1991], wegens de crisis in de Perzische golf. Die Arabische wereld gehoorzaamt weliswaar aan één religie, maar toch is en blijft zij sterk verdeeld.

Het uitgestrekte gebied, van Marokko tot Irak, met zijn vele verschillende soorten van regeringen, politieke problemen rond Israël en Palestina, commerciële problemen rond olie, machtsposities van families en partijen, dit alles veroorzaakt een stramien van verdeeldheid.

Anderzijds is de Arabische wereld beweeglijk: duizenden en nog eens duizenden werken als gastarbeiders in Oost en West, en het is mogelijk dat dit nog slechts het begin is van een nieuwe expansie. De huidige situatie staat in fel contrast tot de eenheid en de beweeglijkheid van het begin, in de zevende eeuw. 

Zoals een hete woestijnwind waren de Arabische legers toen op veroveringstochten gegaan, ook naar Oost en West. De islam boekte steeds maar nieuwe successen en kwam in zijn stormloop de instellingen van het christendom en van de klassieke oudheid ten zuiden van de Middellandse Zee omverwerpen.

Misschien was dat ook een lang verbeide reactie op en karmische afrekening met de twee machtsblokken van die tijd, Byzantium en Perzië, die elkaar eeuwenlang in het gebied van Tigris en Eufraat (Mesopotamië, deel van het huidige Irak) hadden bestreden en in de Arabische woestijn hun invloedssferen verdedigden door politieke allianties met kleinere groepen en door omkoperij.

Er stroomde enorm veel rijkdom  langs de handelsroutes van de karavanen en de grote tegenstanders probeerden steeds eigen belangen te vrijwaren en elkaar te dwarsbomen. In zekere zin is de islam het onvermoede kind van die eeuwenlange strijd tussen Byzantium en Perzië.
Mohammed beschikte schijnbaar over scherp politiek inzicht: hij vertaalde de absolute theologische eenheid van de Godheid in een systeem van sociale gelijkvormigheid en maakte door zijn doctrinaire eenvoud een einde aan de onderlinge twisten van de Arabische stammen, die steeds met het ene of het andere van de ‘grote twee’ verbonden waren geweest. Dit moest de weelde van de handel meer in Arabische handen concentreren.

De alleenheersende God, vertegenwoordigd door de nieuwe profeet, werd tot principe van een verenigde mensheid en het engagement voor broederschap onder de mensen werd de basis van de nieuwe maatschappelijke orde.  Door aldus een radicale verandering teweeg te brengen in de loyaliteit van de Arabische stammen en hun polytheïsme af te schaffen, maakte Mohammed bronnen van geweldige energieën vrij, die nu konden worden gekanaliseerd in de richting van de verovering.

Mohammed beschikte schijnbaar over scherp politiek inzicht: hij vertaalde de absolute theologische eenheid van de Godheid in een systeem van sociale gelijkvormigheid en maakte door zijn doctrinaire eenvoud een einde aan de onderlinge twisten van de Arabische stammen, die steeds met het ene of het andere van de ‘grote twee’ verbonden waren geweest. Dit moest de weelde van de handel meer in Arabische handen concentreren.
De alleenheersende God, vertegenwoordigd door de nieuwe profeet, werd tot principe van een verenigde mensheid en het engagement voor broederschap onder de mensen werd de basis van de nieuwe maatschappelijke orde.  Door aldus een radicale verandering teweeg te brengen in de loyaliteit van de Arabische stammen en hun polytheïsme af te schaffen, maakte Mohammed bronnen van geweldige energieën vrij, die nu konden worden gekanaliseerd in de richting van de verovering.

Binnen twee eeuwen na de dood van Mohammed in 632 waren een groot deel van Perzië en geheel Noord-Afrika reeds islamitisch gebied. Verbolgen over de beelden en rituelen van de oude mediterrane religies sloten de moslimgeneraals en -kaliefen de Alexandrijnse Academie en staken de overblijfsels van de beroemde bibliotheek in brand. Daar zij geen nood hadden aan priesters met speciale vermogens en gemanipuleerde gemeenschappen, veegden zij het christendom gewoon weg.
Deze ‘zuiveringen’ deden vele intellectuele en spirituele juwelen van de antieke wereld teloorgaan, maar zij brachten ook een nieuwe geest in het mediterrane denken tot stand.
 Deze nieuwe meesters, zo zeker en vol vertrouwen in hun geloof in een goddelijke lotsbestemming, ontdekten vervolgens de Griekse filosofie en wetenschap. Tegelijkertijd leerden zij de zielskwaliteiten erkennen van de joden, ‘de mensen van het Boek’, die dezelfde God aanbaden en daardoor de tolerantie van de islam verdienden. Mettertijd werden de krachten losgelaten voor de verovering met dezelfde vurigheid gericht op het denken en de contemplatie.

Enkele eeuwen lang bloeide door Noord-Afrika en tot in Spanje een renaissance van spirituele aandacht op, die zowel jood als islamiet verhief en uitdrukking vond in architectuur en alchemie, zang en letterkunde, zelden in de geschiedenis geëvenaard. Het was in dit Spanje dat de joodse filosofie haar ontwikkeling kreeg, in de tweede helft van de elfde eeuw, met Salomo ben Jehoedah ibn Gabirol, in de literatuur vaak Avicebron genoemd.  In de twaalfde eeuw gaat zij terug naar het Oosten, met Maimonides. Parallel met deze beweging pendelt zij, evenals de filosofie van de islam, tussen Plato en Aristoteles.

Ibn Gabirol werd geboren te Malaga, in of rond 1020, uit ouders die van Cordoba kwamen. De bronnen voor het leven van ibn Gabirol zijn schaars; het zijn vooral zijn eigen gedichten, en de geschriften van Mozes ibn Ezra (1). Hij volgde de school in Saragossa, misschien daarheen gebracht na de vroege dood van zijn vader, een verlies dat hij vele jaren lang diep betreurde. Hij kreeg een uitstekende kosmopolitische opvoeding, leerde Arabisch en Bijbels Hebreeuws, en maakte zich het islamitische neoplatonisme en de filosofie van Aristoteles eigen.

Reeds in zijn jeugd koppelde hij een grote belangstelling voor de vermogens van de zuivere rede aan een diep besef van het heilige. Soms beklaagde hij er zich over dat hij geen genoegen kon vinden in de liefdesavonturen van jongeren en hij verklaarde dat hij op de leeftijd van zestien reeds het hart van een tachtigjarige bezat. Zijn lichaam was teer, zijn gezondheid wankel, en hij richtte zijn denken en zijn energie meer op filosofie en religie dan op de dingen van de wereld.
Toen hij zestien was had hij reeds gedichten geschreven die onder de beste van de  middeleeuwse joodse literatuur worden gerekend en waarin hij de beeldentaal van de liefde aanwendde, reeds zo beroemd door de grote dichters onder de soefi’s. Negentien jaar oud schreef hij een Hebreeuwse spraakkunst in verzen. Zijn genie was zo briljant en creatief dat hij heel zijn leven lang belangrijke sponsors aantrok.

In 1039 werd een van die beschermheren, Jekoethiël, gedood als gevolg van een intrige aan het hof. Van toen af aan ondervond Gabirol de persoonlijke en filosofische tegenstand van de ouderen in de stadsraad van Saragossa en hij kwam daardoor financieel in moeilijkheden. Het jaar 1045 werd een kritieke periode van zijn levensloop wegens de dood van zijn moeder. Ofschoon hij als dichter reeds beroemd en alom geëerd was en zijn werken opgenomen werden in de liturgie van het Spaanse jodendom via de Sefardische en Asjkenazische gebedenboeken, ging hij zijn aandacht geheel op de wijsbegeerte richten.
In Aristotelische termen ging hij uit van een opperste godheid, die alle denkbare attributen te boven ging. Terwijl hij de mogelijkheid verwierp om met de rede vanuit het bijzondere tot universele waarheden te komen, -aangezien waar begrip niets anders is dan goddelijke verlichting- leerde hij dat de mens wijsheid kan bereiken door het behoorlijk gebruik van het denkvermogen, wanneer dit van devotie is doortrokken. Een leven toegewijd aan het assimileren van kennis is de eigenlijke voorbereiding van de ziel om zich te voegen bij de Bron van het leven waaruit zij emaneerde.

De extase kan een tijdelijke vereniging van de ziel met haar bron verschaffen zelfs wanneer zij in het lichaam ‘begraven’ is, maar alleen het pad van kennis kan de ziel bevrijden na de ontbinding van haar vleselijke gevangenis en haar toelaten zich op eigen vleugels tot haar oorspronkelijke en eeuwige woonplaats te verheffen. Gabirol ontvouwde het benodigde plan in drie stadia, beschreven in 1045.

'Kether Malkoeth', ofwel 'De Koninklijke Kroon', is een dichtwerk dat de structuur van het Universum en de attributen van de Godheid beschrijft en aantoont hoe deze veel  meer de beperkingen of de grenzen van het menselijke denken vertegenwoordigen dan de natuur van het Onkenbare. Zoals al zijn andere gedichten was het geschreven in Bijbels Hebreeuws. Onder zijn Arabische naam, Aboe Ajoeb Soeleiman ibn Jahia ibn Djabiroel, schreef hij in het Arabisch het 'Kitab Islah al-Akhlaq', het 'Boek van de verbetering der morele trekken van het karakter', en dat was onder de joodse filosofen de eerste poging om de ethica te systematiseren.

De Thora en de profeten van de Bijbel verstrekken morele leiding in de vorm van bevelen en regels. Latere denkers organiseerden deze instructies in ordelijke lijsten, maar Gabirol leerde dat de basis van ethische geboden in de natuur van de ziel zelve ligt. 'Mekor Hajiem' werd, zoals al het proza van Gabirol, in het Arabisch geschreven en bestaat nog in een Latijnse vertaling van de twaalfde eeuw als de ‘Fons Vitae', de ‘Bron van het leven' (2). (Mevrouw Blavatsky noemt dit in de 'Sleutel tot de Theosofie', p.60, een prachtig kabbalistisch gedicht.) Zodra de ethische basis van kennis is verzekerd door te erkennen dat zij zich in de ziel bevindt, wordt het mogelijk de drie takken van de wetenschap vruchtbaar te beoefenen.

'Fons Vitae' beschrijft in grote lijnen de eerste tak, de leer van materie en vorm, zinspeelt op de tweede, de wetenschap van de goddelijke wil, maar hult de derde, de wetenschap omtrent de Godheid zelf, in stilte.

Nadat hij de filosofische leringen, vervat in zijn gedichten, had opgehelderd, trok Gabirol zich terug uit de draaikolk van Saragossa, verbleef korte tijd in Granada en uiteindelijk in Valencia.

De traditie verhaalt dat hij een vrouwelijke golem of homuncula (een levende ‘robot’) bouwde en haar aan de koning vertoonde. Hij bracht de laatste jaren van zijn leven door in betrekkelijke rust en stierf in of rond 1057, toen hij pas vijfendertig jaar oud was.

Volgens een legende werd hij door een jaloerse Moor vermoord en werd zijn lichaam in het geheim begraven onder een vijgenboom.

De snode daad kwam aan het licht doordat de boom zo'n verbluffende oogst opleverde dat men opzoekingen ging doen om de oorzaken van deze haast magische rijkdom te ontdekken. Gabirols heldere spiritualiteit en filosofisch inzicht, die reeds tijdens zijn leven zo werden geëerd, kregen na zijn dood nog meer luister.
Zijn Arabisch proza ging op den duur in de judaïsche traditie verloren, maar werd door Arabische en Latijnse filosofen bewaard.
De 'Fons Vitae', gepubliceerd onder zijn Latijnse naam Avicebron, oefende invloed uit op de Italiaanse Renaissance en op de franciscaanse wijsgeren. Omdat hij in zijn werk niet verwees naar Bijbel, Talmoed of Midrasj en geen traditionele joodse uitdrukkingen gebruikte, werd Avicebron algemeen beschouwd als een moslim en soms zelfs als een christen. Zijn Hebreeuws religieus dichtwerk wordt tot op de dag van vandaag nog in zekere heilige riten gebruikt.

Jehoedah al-Harizi schreef: ‘Al de dichters van zijn tijd waren, vergeleken met hem, fout en waardeloos... Hij alleen bereikte de hoogste treden van de dichtkunst, en bij hem werd de welsprekendheid geboren in de schoot van de wijsheid... de dichters die vóór hem kwamen waren als niets en na hem kon niemand hem evenaren.’

De Amerikaanse beeldhouwer Reed Armstrong maakte een beeld van hem, staande in rustige contemplatie, voor de stadsraad van Malaga, de Spaanse stad die hij altijd als zijn tijdelijk aards tehuis had beschouwd.

Zoals bij Plotinus is de mystieke en devotionele filosofie van Gabirol geworteld in een innerlijke waarneming, een transcendente ervaring van het goddelijke. Verscheidene van zijn gedichten kunnen in een toestand van extase zijn geschreven.

De enige bestaansreden en het doel van het leven is voorbereiding tot de terugkeer van de ziel naar haar goddelijke Bron, en deze terugkeer kan slechts plaatshebben door kennis te verkrijgen omtrent de fundamentele principes die mens en natuur onderbouwen. Daardoor worden de latente vermogens van de ziel tot actieve machten. Kennis bereikt haar toppunt in kennis van het goddelijke en dit gebeurt alleen bij diegenen die de mysteriën van de Natuur, waarin het goddelijke is geopenbaard, hebben doorschouwd.
Rede en begrip zijn essentieel voor de bevrijding van de ziel uit de gevangenis van voorwaardelijk bestaan. Zij kunnen worden gevoed door een methode die bijzonderheden bestudeert en naar een meer universele visie evolueert; methode die in de geschriften van Gabirol wordt verduidelijkt.

Het lange filosofische gedicht 'Kether Malkoeth’, dat zijn titel samenstelt uit de hoogste en laagste 'sefirot' (3) van de kabbalistische levensboom, begint met lof voor de attributen van God. God is eenheid, de grond van het zijn, eeuwigheid, het leven zelf en absolute goddelijkheid; God is ook licht:

‘Gij zijt het opperste Licht, en de ogen van de gelouterde ziel zullen U zien.’

Gabirol verwerpt dan de opvatting dat het mogelijk zou zijn onderscheid te maken tussen de Godheid en haar attributen. Daar de Godheid absoluut is, zijn de attributen in feite de hoogste expressie van menselijke concepten (4).

Mevrouw Blavatsky citeert in haar 'Sleutel tot de Theosofie', (p.60 van de nieuwe Nederlandse vertaling uitgegeven door de T.U.P. Den Haag, 1985) de volgende passage uit dit gedicht om aan te tonen dat het Absolute niet denkt, ‘om de eenvoudige reden dat het Absolute ‘Gedachte’ zelve is’:


Gij zijt één, de wortel van alle getallen, maar niet als element van    telling, want eenheid laat geen vermenigvuldiging, verandering, of vorm toe.

Gij zijt één en in het geheim van Uw eenheid verliezen zich de meest wijzen onder de mensen, want zij kennen haar niet.

Gij zijt één, en Uw eenheid wordt nooit verminderd, nooit uitgebreid en kan niet worden veranderd.

Gij zijt één en geen van mijn gedachten kan voor U een grens vaststellen of U omschrijven.

Gij ZIJT, maar niet als één die bestaat, want het begrip en het inzicht van stervelingen kunnen Uw bestaan niet bereiken en evenmin voor U het waar, het hoe en het waarom bepalen

De Godheid manifesteert zich als 'ha-Hefez ha-Medzoemman', de voorbestemde wil, waarvan de bron wijsheid is. Goddelijke wil in de natuur betekent lotsbestemming en menselijke wijsheid is het begrijpen van deze wil. Boven en voorbij de zeven hemelse sferen beschreven door  de bewegingen van de zeven zichtbare planeten - de Maan, Venus, Mercurius, de Zon, Mars, Jupiter en Saturnus - en de achtste sfeer van de Zodiak, ligt de negende sfeer van het hemelgewelf. Boven en voorbij deze ligt de tiende sfeer, van zuivere Intelligentie, en transcendent boven dit alles verheven ligt het ‘gebied der zuivere zielen’, de primaire emanaties van de Godheid.

De wil verplicht de zielen af te dalen door middel van de Intelligentie, die hun een afgescheiden bestaan geeft, en door al de sferen van de aarde heen, het rijk van de vier elementen, vuur, lucht, water en aarde. De stoffelijkheid van deze tijdelijke verblijfplaats is de bron van de zonde. Ware kennis is berouw, want de ziel ontsnapt uit haar aardse toestand door ‘het vermogen van kennis dat in de ziel zelf inherent is’. 'Kether Malkoeth' werd soms in verzen opgezegd op de Dag van de boetedoening.

In 'De verbetering van de morele karaktereigenschappen' bestudeerde Gabirol de eigenschappen die inherent in de ziel aanwezig zijn en stelde voor hoe zij konden worden versterkt of onderdrukt om de ziel op het pad van de bevrijdende kennis te zetten. Een eeuw vroeger had Saadja ben Jozef geprobeerd de eigenschappen van het hoger aspect van de ziel te definiëren; die welke naar het goddelijke streven.

Gabirol onderwees dat deze eigenschappen in feite functies van de lagere ziel zijn, noodzakelijk betrokken in de wereld van de zintuigen.
Wanneer deze eigenschappen behoorlijk worden ontwikkeld, geven zij aanleiding tot het onderscheidingsvermogen, dat de perfectie van de lagere ziel voorstelt.

Dit vermogen is de drempel van het hogere leven, het begin van de spirituele ethica, verheven boven het begrip van het redenerende verstand, en boven alle discussie, behalve onder hen van wie ervaring hen reeds heeft gewekt tot de werkelijkheid van de hogere ziel.
Gabirols boek behandelt alles wat gewoonlijk menselijk wordt genoemd. Hij toont aan hoe men zich kan disciplineren en orde in zijn leven kan brengen door een begin te maken met het bewandelen van het pad van ware kennis. Dit is mogelijk omdat de mens een rechtstreekse emanatie van de Godheid is en natuurlijkerwijze naar zijn Bron neigt, behalve in zoverre hij is verward door de zintuigen in het materiële bestaan.

De zintuigen maken zichtbaar wat de mens zich van zijn ware natuur als ziel kan herinneren, maar daar hij door de negen sferen van de planeten is afgedaald, wordt de mens door hen omschreven en beperkt en moet hij zich inspannen om de aangeboren neiging van de ziel te manifesteren. Naar dit ideaal te streven is 's mensen hoogste plicht, en dit betekent dat hij moet proberen de lagere, dierlijke ziel in harmonie te brengen met de geboden van de hogere ziel, het goddelijke in de mens.

De vier elementen worden voorgesteld als de vier lichamelijke humeuren of lichaamsvochten. Hun combinatie geeft aanleiding tot de vijf fysieke zintuigen en deze zijn de kanalen waardoor de eigenschappen van de lagere ziel verschijnen als het spel van de tegengestelden.

De mens zou moeten proberen tot het aantal van de uitmuntenden     te behoren en hen vlijtig in hun voetstappen volgen. Hij moet zijn eigenschappen verfijnen tot ze zijn verbeterd en totdat hij als eerbaar bekend staat moet hij het gebruik van zijn zintuigen beperken tot het noodzakelijke...
Maar wanneer de mens dit bereikt moet hij niet weemoedig staren naar het bereiken van dat wat er nog boven ligt - duurzaam geluk dat hij kan verwerven in de sfeer van het Intellect, die wereld die zal komen.

De eigenschappen die zich manifesteren door het zintuig van het zicht zijn nederigheid en bescheidenheid, en hun tegengestelden zijn hoogmoed en onbeschaamdheid. Het zien staat tot de mens zoals de zon tot het zonnestelsel, en zo is het zicht het zintuig dat de goddelijke Ziel het meest benadert en haar natuur het duidelijkst weergeeft. Aan het gehoor worden liefde en barmhartigheid, haat en wreedheid toegeschreven.
De reuk wordt in verband gebracht met goede wil en waakzaamheid, woede en jaloersheid.

De smaak, het laagste van de zintuigen, vergt de eerste en grootste poging tot beheersing. Hij houdt verband met vreugde en rust, treurnis en spijt. De tastzin manifesteert vrijgevigheid en moed, gierigheid en lafheid. De plicht en het spirituele streven vergen het oefenen van de eerste twee eigenschappen toegeschreven aan elk zintuig en de uitroeiing van het tweede paar.
Terwijl Gabirol passages uit de Bijbel citeerde om zijn bedoelingen te verduidelijken, werd het ethische leven voor hem toch niet bepaald door mechanische afhankelijkheid van de Wet (Thora). Hij vereerde de leringen van de rabbijnen, maar verwierp hun neiging tot dogmatisme.

De 'Fons Vitae' is een zuiver filosofisch werk en verwijst niet naar de Bijbel of de Bijbelse traditie. Materiële (samengestelde) substanties komen van enkelvoudige substanties die afgeleid zijn van universele materie en vorm, een emanatie van de goddelijke wil. Het eerste principe is de Eerste Essentie, de Godheid, boven karakterisering en iedere soort van begrip verheven.
'Dat zij is' wordt aangetoond door de activiteit van de goddelijke 'wil'. Niettemin is alles buiten de uiteraard onkenbare Eerste Essentie tegelijk geestelijk en stoffelijk. De rationele ziel, een emanatie van de eerste samenstelling van universele materie en vorm, met name Intellect, is verbonden met de vegetatieve ziel, het product van de laagste enkelvoudige substantie, de Natuur, de levengevende geest.
 ‘De vorm van het intellect sluit alle vormen in, en zij zijn erin vervat’, zodat de ziel potentieel alwetend is. Alleen vormen zijn kenbaar, want de stof zelf is uiteraard onbegrijpelijk.

De betrokkenheid van de ziel bij de stof kan de ziel slechts voor haar eigen mogelijkheden doen ontwaken wanneer zij de vormen waarneemt die er op onvolmaakte wijze in belichaamd zijn.
Boven de kennis van vorm en stof staat echter de geheel transcendente kennis van de goddelijke wil, die identiek is met goddelijke wijsheid en de Logos. Op zichzelf beschouwd is wil de goddelijke essentie, oneindig in haar aard hoewel eindig in haar actie. De ware kennis die de ziel bevrijdt en haar toelaat naar haar bron terug te zweven is de kennis van de wil. Wanneer de levende ziel in de mens de lagere ziel disciplineert door haar aspiratie naar de hogere ziel, manifesteert zij de goddelijke wil. Ethica is daarom het begin van kennis van de wil.
Zij opent de weg naar de filosofie, die de kennis van de goddelijke wil 'in actie' is en de ziel bevrijdt om terug te keren naar dat wat zelfs boven de wil staat, de Absolute Godheid, de immer verborgen Bron van de schepping.

Gabirol leerde dat: ‘De orde van de microkosmos het beeld is van de orde in de macrokosmos.’
Daar kosmische principes zijn weerspiegeld in het menselijke wezen, is het mogelijk door geestelijk besef en ethische inspanning in het bewustzijn op te stijgen tot goddelijke wijsheid en onsterfelijke zaligheid.

Hoe meer een substantie afdaalt, des te meer differentieert zij zich; hoe meer zij opstijgt, des te meer wordt zij één. Alles wat zich differentieert in de neergang en zich verenigt in de opgang bereikt noodzakelijk ware eenheid.                                                  
Voor Gabirol worden de Natuur en het menselijk bestaan slechts begrijpelijk vanuit het standpunt van het universele en goddelijke. Wereldse zaken hebben geen betekenis op zichzelf, behalve dat zij de ziel herinneren aan haar zending: de lange weg te bereizen met vriendelijkheid, liefde en tevredenheid.

Dit is een vertaling en bewerking van een artikel verschenen in ‘HERMES’ van april, 1981, jaargang VII, nr.4, uitgegeven door de Concord Grove Press, Santa Barbara, California, U.S.A.

VOETNOTEN:

(1) Mozes ibn Ezra: joodse dichter en arts, geboren te Granada in 1060 en gestorven in 1139. In zijn jeugd bedreef hij Arabische liefdespoëzie en in zijn latere leven schreef hij religieuze gedichten, die ten dele werden opgenomen in de Sefardische liturgie.
Hij schreef ook een godsdienstig-filosofisch werk dat in Hebreeuwse vertaling bekend is en waarin hij islamitische problemen van filosofie en openbaring vanuit het joodse standpunt behandelde.

(Uit de Larousse Encyclopedie)

(2) De ‘Fons Vitae’ was reeds lang in het Westen bekend, maar pas in de 19de eeuw ontdekte men dat de auteur, toen bekend als Avicebron, de beroemde joodse dichter Salomo ibn Gabirol was.
Salomon Munk had een Latijns manuscript van de 'Fons Vitae’ ontdekt in de Bibliothèque Nationale te Parijs en tegelijkertijd Hebreeuwse uittreksels vertaald door ibn Fa-laqara, een joodse geleerde van de 13e eeuw, en deze had in zijn woord vooraf het werk toegeschreven aan ibn Gabirol.

Munk publiceerde zijn ontdekking in 1846.


Vroeger reeds hadden andere historici de hypothese geformuleerd dat het Latijnse werk door Gondissalvi uit het Arabisch was vertaald.
In 1855 ontdekte Seyerlen in de Bibliothèque Mazarine een ander Latijns manuscript eindigend op vier verzen waarin de vertalers zich noemen: Jean d'Espagne en Domenico Gondissalvi. Daaruit bleek dus dat de Latijnse tekst dateerde uit de eerste helft van de twaalfde eeuw en deel uitmaakte van de eerste groep Arabische geschriften die aan het Latijnse Westen werden  medegedeeld en waaronder zich ook werken van al-Kindi, al-Farabi, ibn Sina en al-Ghazali bevonden.
Pas in 1895 gaf Bäumker een volledigere Latijnse tekst uit, gebaseerd op vier manuscripten: de twee in Frans bezit hierboven vermeld, één in Sevilla en het laatste in Frankfurt. De Franse vertaling in ons bezit is op de uitgave van Bäumker gebaseerd en verzorgd door Dr. Fernand Brunner, aan wiens werk wij bovenstaande informatie ontlenen. (‘La Source de la Vie’, Livre III, Vrin, Paris, 1950). De vertalers van het manuscript Seyerlen worden in de Spaanse vertaling aangeduid als Juan Hispano en Domingo Gonzalez.

 

Ibn Gabirol verenigt drie invloedssferen: de joodse, de Arabische en de Griekse. Wat deze laatste betreft, bestond die voor het wetenschappelijk deel vooral uit de werken van Aristoteles, Hippocrates, Galenus en Ptolemaeus, en voor de filosofie uit die van de neoplatonisten, vertaald door Arabieren, en ook uit de leringen van de school van Ibn Masarra. (Zie G.L.T. Gele Reeks, boek III, VI).

 

(3)      Kether Malkoeth, Sefirot: de tien Sefirot (enkelvoud Sefirah, meervoud Sefirot) zijn in de kabbala weergegeven als bestaanssferen (of wijzen van bestaan) die zich bevinden op vier gebieden of ‘werelden’;
zij komen analogisch overeen met de bollen van de planeetketen en de kosmische en menselijke principes van de Theosofie. (Zie in dit verband De Geheime Leer, I, 269 en II, 721 in de Nederlandse vertaling uitgegeven door de T.U.P., Den Haag, 1988).
De vier ‘werelden’ zijn ongetwijfeld de vier ‘gebieden’ waarop Mevrouw Blavatsky de zeven bollen situeert (Zie De Geheime Leer, I, 228 in voornoemde vertaling). In de ‘Kabbalah’ van Charles Poncé, Nederlands van Louis Rebeke, Ankh-Hermes, 1979, pp. 58 en 29, vinden we de lijst en de tabel van de tien Sefiroth op de vier werelden, als volgt:

- in Atsiluth (uitstraling): Kether (Kroon), Chochmah (Wijsheid) en Binah (Begrip);

- in Beri'ah (Schepping) ; Chesed (Genade), Geburah (Macht) en Tifereth (Schoonheid);

- in Jetzirah (Vormgeving): Netsach (Overwinning), Hod (Heerlijkheid) en Jesod (Voortplanting);

- in Assiah: Malkoeth (benen en voeten, de fysieke wereld). De tien samen vormen de Adam Kadmon of Hemelse Mens, d.i. de drie-eenheid en haar zevenvoudige manifestaties in de wereld van vorm.

 

(4)      Mevrouw Blavatsky verklaart in haar commentaar op de Eerste Grondstelling van De Geheime Leer‘ dat er één volstrekte werkelijkheid is, die aan elk gemanifesteerd, voorwaardelijk zijn voorafgaat.’                        Dit Absolute, het ‘onbewuste’ en het ‘onkenbare’ van de -in haar tijd- gangbare Europese filosofie, ‘is natuurlijk verstoken van alle eigenschappen en staat in wezen buiten enig verband met alle gemanifesteerd, eindig Zijn. Het is 'Zijnheid', meer dan Zijn... en gaat alle gedachte of bespiegeling te boven.’
Het is voor Theosofen interessant hoe Ibn Gabirol in zijn 'Fons Vitae' dit kernprobleem van de oorspronkelijke beweging benaderde. Om dit duidelijk te maken citeren we een paragraaf uit Emile Dréhier's ‘Philosophie du Moyen-Age’ (Albin Michel, Paris, 1937, p.237), die over onze ‘Avicebron’ het volgende zegt:

‘Waar de leer van Avicenna op het kruispunt staat van de invloeden van peripatetisme (Aristoteles, vert.) en Plato, is de invloed van Aristoteles om zo te zeggen nul, behalve wat de dialectische methode betreft; en zelfs, indien hij nooit zijn bronnen vermeldt, oefent hij kritiek uit op sommige fundamentele opvattingen (van Aristoteles) en in het bijzonder op die welke aan God de beweging van de eerste hemelsfeer toeschrijft: volgens hem is het onmogelijk dat de Schepper, die oneindig is, onmiddelbaar de beweging van een sfeer zou veroorzaken, die eindig is; en bovendien geeft hij als axioma toe dat een onbeweeglijke substantie, zoals de Schepper, geen andere substantie in beweging kan brengen:

'Alles wat zichzelf niet kan bewegen, kan ook niets anders bewegen... De motor van een substantie geeft inderdaad aan de substantie het vermogen zich te bewegen; maar alles wat een attribuut aan een ander iets mededeelt, moet dit attribuut zelf meer bezitten dan dat waaraan het gegeven wordt.' ('Fons Vitae', III, 7) Het onmiddellijke, of liever directe principe van de beweging is dus wat zichzelf beweegt, en dit is wat Plato de ziel noemt.’

De probleemstelling en de redenering zijn voor ons interessant als voorbeeld van een andere benadering. In de Theosofie is het Absolute ook onbeweeglijk, en dus onveranderlijk. Het heeft echter een aspect van wetmatigheid, dat het principe van beweging en verandering inhoudt, daar de wetmatigheid in haar vorm van universele periodiciteit de aanleiding is voor het alternatief ‘waken en slapen’ van de oerstof waarin de beweging wordt gemanifesteerd.


(5) In haar Theosofisch Glossarium’noemt Mevrouw Blavatsky ‘Gabirol’ ook een kabbalist. (Zie lemma ‘Gabirol’ in G.L.T.- vertaling, p.161). In verband met dit onderwerp schreef de ons inmiddels reeds bekende Dr. Margaret Smith in ‘The Aryan Path’ van september, 1942, een artikel getiteld ‘Reincarnation in Jewish Thought’. We citeren het relevante deel: ‘...de kabbala...werd in de negende eeuw van Babylonië naar Italië gebracht door Aaron ben Samuel, die het onderwerp onderwees en erover schreef.

Vanuit Italië verspreidde de leer zich over geheel Europa en kreeg bijzonder veel aandacht en goedkeuring in Duitsland, in de theologische school door Judah ben Samuel gesticht te Regensburg.
Judah ha Levi ben Samuel werd geboren te Toledo in 1085; hij was een dichter en wijsgeer die in Egypte en in Palestina had gereisd... Onder degenen die invloed uitoefenden op de ontwikkeling van de kabbalistische leer was Salomo ibn Gabirol, bekend als de 'joodse Plato', en een van de eerste leraren van het neoplatonisme in Europa. Hij was zelf beïnvloed door de brieven van de 'Ikhwan al-Safa', de Broeders van het Licht, een groep gevormd te Basra (Irak) in de tweede helft van de negende eeuw. Zij onderwezen de plotiniaanse leer van de emanaties...’