De drie hypostasen

[Dit artikel is een vertaling van hoofdstuk 15 van het boek Studies in The Secret Doctrine (Book I, second series) van B.P. Wadia (The Theosophy Company, Bombay, 1961, herdruk in 1976). Deze Studies zijn oorspronkelijk verschenen in het tijdschrift The Theosophical Movement.]

Zoals miljarden heldere vonken dansen op de wateren van een oceaan, waarboven een en dezelfde maan schijnt, zo fonkelen en dansen

onze vergankelijke persoonlijkheden – de bedrieglijke omhulsels van de onsterfelijke MONADE- EGO – op de golven van Maya.

Evenals de duizenden vonken, voortgebracht door de stralen van de maan, duren en verschijnen zij slechts zolang de koningin van de nacht haar glans uitstraalt over de wateren van het leven: het tijdperk van een manvantara. Dan verdwijnen ze; alleen de stralen – symbolen van onze eeuwige geestelijke Ego's – leven voort, weer opgegaan in en één met de moeder-bron, zoals tevoren.1

 

Zo worden voor ons de drie hypostasen of avastha’s van het ene leven beschreven. Of we de drie van De Geheime Leer in een universele of individuele betekenis, als schijnbaar afzonderlijke entiteiten in manifestatie of in hun statische toestand van volmaakt evenwicht tijdens pralaya bestuderen, het is voor ons noodzakelijk de drie daarin besloten factoren te ontcijferen.

 

De eerste grondstelling behandelt het principe dat het ene leven onverdeeld en ondeelbaar is. De tweede gaat over de manifestatie ervan – het verschijnen en verdwijnen van de weerspiegeling die Het werpt en die wij het universum noemen in de kosmologie, en mens in de antropologie.

De derde verklaart de gelijkheid in aard die bestaat tussen het ene leven en het universum – de mens, tussen de stralen en het lichtgevende hemellichaam en toont, door de manier waarop ze dat doet, logischerwijze belangstelling voor de weerspiegelingen die op de wateren van de ruimte worden geworpen door de ontelbare stralen die emaneren vanuit de universele mens – maha- purusha of Narayana, de bevatter van alle mensen, de Nara’s.

 

Met andere woorden: ieder mens is een incarnatie of manifestatie van de Godheid. Er wordt gezegd – zoveel mensen op aarde, zoveel goden in de hemel en toch zijn deze goden in werkelijkheid één, zoals de stralen van de maan worden ze teruggetrokken in het moederlicht, dat op haar beurt met het ene Absolute wordt verenigd.

 

Een goed begrip van de drie grondstellingen onthult het volgende verheven feit: in zijn meest innerlijke natuur is de mens het Absolute. De Geheime Leer zegt: “... de monade of jiva op zichzelf kan niet eens geest worden genoemd: zij is een straal, een adem van het ABSOLUTE, of liever de Absoluutheid ...”2 En hierdoor bestaat er voor de mens de zekerheid van uiteindelijke bevrijding van de beperkingen van het concrete, hoe uitgestrekt of verheven deze ook is.

“... alleen de geestelijke potentialiteit in de mens kan hem ertoe brengen één te worden met het ONEINDIGE en het ABSOLUTE”3 of

“Bij de drempel van paranirvana neemt zij (de monade) haar oorspronkelijke essentie weer aan en

wordt opnieuw het Absolute.”4

 

Dit absolute ene leven is de volmaakte zaligheid van evenwicht waarin beweging, ruimte en duur, absoluut en abstract, voor altijd liggen verborgen. Deze drie projecteren uitstralingen -“het onbewust en spontaan tevoorschijn schieten”5- die tot manifestatie leiden. Absolute beweging of abstracte ruimte of grenzeloze tijd zijn het onkenbare.

De grote adem die de bovengenoemde uitstraling is van absolute beweging; materie die dat is van ruimte, en datgene wat hen verenigt en daarbij de illusie van verleden, heden en toekomst voortbrengt, Fohat genaamd, zijn het kenbare – hoewel het aan allen onbekend is, behalve aan die bevrijde wezens die Mahatma's of grote zielen worden genoemd.

 

Er zijn dus vier factoren: (1) het absolute ene leven, Zijnheid genoemd en (2) de uitstraling ervan, de grote adem, die “Haar ene absolute kenmerk, namelijk HETZELF, de eeuwige, onophoudelijke beweging”6 is; deze grote adem of volstrekte abstracte beweging “is een van de drie aspecten van het Absolute, de andere twee zijn abstracte ruimte en duur.”7. Daarom moeten we kennis nemen van (3) ruimte-materie en (4) Fohat, de brug tussen geest en stof, de dynamische energie die het ene met het andere verbindt.

Laten we dit toepassen op het beeld dat in de passage waarmee we begonnen werd geschetst. Er zijn de “miljarden heldere vonken”, er is “een en dezelfde maan”, er zijn de stralen “één met de moeder-bron”8 en de maan op haar beurt is opgegaan in het licht dat duisternis is – het Absolute.

De maan, het lichtgevende hemellichaam, is slechts een verschijning - “het gebied van het oppervlak van de cirkel”9. Deze cirkel is het gebied van de bol waarvan lengte en breedte en dikte even oud en gelijk zijn en zoals hierboven beweging-ruimte-duur worden genoemd.

Het is dezelfde waarheid die Sri Krishna verkondigt in de Zevende verhandeling wanneer hij spreekt over zichzelf en zijn twee naturen, de lagere en de hogere natuur, apara en para prakriti. Krishna is de grote adem waarvan de hogere natuur Daiviprakriti of Fohat is, zijn licht, terwijl zijn lagere natuur Mulaprakriti is, van waaruit en waarin alle materiële manifestaties plaatsvinden.

Als de grote adem is hij het ene ‘kenmerk’ van het Absolute, daarom wordt hij aja genoemd, ongeboren.

 

Met de kracht van zijn twee naturen manifesteert hij zichzelf - “vestigt hij dit hele universum met slechts een deel van zichzelf” - en “blijft ervan gescheiden” in de niet-gemanifesteerde toestand.”10

 

Het Absolute en de oorspronkelijke drie-enige differentiatie ervan worden gesymboliseerd door de 4 of de tetraktys om dezelfde reden dat Brahma chatur-mukha is, met vier gezichten. De Geheime Leer zegt:

 

Hiranyagarbha, Hari en Sankara, de drie hypostasen van de zich manifesterende 'geest van de opperste geest' (met deze benaming begroet Prithivi – de aarde – Vishnu in zijn eerste avatar), zijn de zuiver metafysische abstracte eigenschappen van vorming, instandhouding en vernietiging; het zijn de drie goddelijke avastha's (letterlijk hypostasen) van dat wat 'niet vergaat met de geschapen dingen' (of Achyuta, een naam van Vishnu).11

 

Schenk opnieuw aandacht aan de vier factoren – de drie hypostasen van de manifesterende geest van de opperste geest als de vierde die niet vergaat aangezien ze nooit geboren is – Achyuta en aja, onvergankelijk en ongeboren.

We gaan nu de processen van wil, gedachte en handeling bekijken vanuit de drie gezichtspunten van het persoonlijke, het individuele, en het universele zelf of atma, in overeenstemming met de wet van correspondentie en de wet van analogie en het is nodig onszelf te herinneren aan het feit dat er belangrijke ingewikkeldheden van classificatie en verdeling van menselijke beginselen bestaan, waarvan een grondige uiteenzetting buiten het bereik van deze studies valt. Daarom is wat wordt gezegd slechts een analogische aanduiding en meer niet.

 

Laten we vervolgens dit viervoud in onszelf beschouwen. We zijn drie- enig; in ons persoonlijke aspect zijn we de weerspiegelingen, de miljarden heldere vonken. Ze worden voortgebracht door het manas-ego, dat ons tweede aspect is, dat van individualiteit. Dit manas-ego is een straal van de moeder-zon die in de hoedanigheid van atma-buddhi ons monadische aspect is.

 

Voorbij het laatstgenoemde bevindt zich atma, universeel, het licht dat via een transcendentaal proces, inherent aanwezig in haar eigen zelf- aard, svabhava, tot een brandpunt komt dat de zon is. Zon, straal, en weerspiegeling zijn de drie hypostasen van het manifesterende licht, dat duisternis is.

Of we kunnen ze waarnemen in de processen van ons lagere persoonlijke zelf: herinnering is de maan waarvan de straal de dorst naar leven is, tanha, die de weerspiegeling voortbrengt die het lichaam wordt genoemd, maar achter het lichaam, de begeerte en de herinnering ligt het ’ik’ - het ahankara dat de moederschoot is van de drie.

 

Lichaam, begeerte en herinnering zijn de drie hypostasen van het manifesterende ’ik’ dat permanent in hen alle aanwezig is. Het universele ’ik’, het individuele ’ik’, en het persoonlijke ’ik' zijn de drie hypostasen van dat absolute leven dat het ZELF is.

 

Er is een andere manier waarop deze drie hypostasen of avastha’s dienen te worden bestudeerd: de vormende of scheppende, de behoudende of ondersteunende, en de vernietigende of regenererende aspecten van het ene leven.

Bewustzijn manifesteert zich in een drievoudig proces – door de kracht van de handeling (kriya) schept het; door die van de liefde-wijsheid (gnyan) behoudt het, en door die van de wil (ichcha) regenereert het.

 

Daarom is in het hindoepantheon de universele openbaarder Brahma de schepper, de universele behouder Vishnu, de machtige minnaar, en de universele regenerator Shiva, de vernietiger. In ons als persoonlijk-ahankarische, of als individueel-atmische of als universeel-paramatmische wezens vindt het drievoudige proces van wil, gedachte en handeling, materieel, psychisch en spiritueel plaats.

 

Omdat bewustzijn drieledig is, is het pad naar volmaking drievoudig: dat van karma dat te maken heeft met het kriya-handelingsaspect; van gnyan dat met het gedachtenaspect en van bhakti dat met het wilsaspect te maken heeft. Via karma scheppen we, door kennis behouden we en door toewijding regenereren we.

Karma verwekt tamas-inertie, die door kennis wordt behouden als rajas-beweeglijkheid en die door toewijding verandert in sattva-harmonie.

Sattva is bestaan-Sat, dat door kennis als ideatie-chit wordt herkend, en die door toewijding wordt gerealiseerd als onsterfelijke zaligheid-ananda.

Zowel binnen als buiten ons zijn materie, kracht en geest slechts de drieledige hypostasen van de vierde, het ene leven. De materiële manifestatie van het ene leven is zelf-zuchtig-heid, haar psychische manifestatie is ’zelf-heid’, en haar geestelijke uitdrukking is zelf-loos-heid, de vierde is de gemeenschappelijke factor van de drie, zelf-heid of zijn-heid.

 

Daarom zegt De Geheime Leer:

“... door zijn lagere persoonlijkheid te bedwingen en daardoor te komen tot de volledige kennis van het niet afgescheiden zijn van zijn hogere ZELF van het ene absolute ZELF, kan de mens zelfs tijdens zijn aardse leven 'een van ons’ worden.”12

De praktische toepassing, die de ethische is, voor deze machtige prestatie kan worden gevonden in De Stem van de Stilte, in de lering over de drie hallen, de drie toestanden waardoor de aspirant gaat “waarachter de oeverloze wateren van AKSHARA zich uitstrekken”.

Deze hallen corresponderen met de bewustzijnstoestanden van jagrat, svapna en sushupti waar voorbij turiya ligt.

 

 

Zonder het ahankara-ik is er geen herinnering, geen dorst naar een afgescheiden leven en geen lichaam; zonder de turiya-toestand zouden we niet de verkwikking van diepe slaap, de verwarring van dromen of het waakleven kennen. Van de bron van alwetendheid komen wijsheid, lering en onwetendheid voort zoals van de akshara-letters het shabda-woord, het shloka-vers en de katha- vertelling voortkomen. En tenslotte zouden zonder het Absolute het monadische, noch het egoïsche of het persoonlijke bestaan - het eeuwige, het goddelijke en het lagere zelf – er geen van alle zijn. De Stem van de Stilte zegt:

 

Beteugel met het goddelijke uw lager zelf Beteugel met het eeuwige het goddelijke.

 

B.P.Wadia


  1. H.P. Blavatsky, De Geheime Leer, deel I, Eng. p. 237.

  2. Idem, Eng. p. 247.

  3. Idem, deel II, Eng. p. 79vn.

  4. Idem, deel I, Eng. p. 135.

  5. H.P. Blavatsky, Een toelichting op de Geheime Leer. Verhandelingen van de Blavatsky Loge, p. 83.

  6. De Geheime Leer, deel I, Eng. p. 2.

  7. Idem, Eng. p. 43.

  8. Idem, Eng. p. 237.

  9. Idem, Eng. p. 18.

  10. Bhagavad Gita, hoofdstuk VII.

  11. De Geheime Leer, deel I, Eng. p. 18.

  12. Idem, Eng. p. 276.