Uit de Chandogya Upanishad

Een jongeman, Shvetaketu, wordt door zijn vader onderricht over het werkelijke in de dingen. Hoewel hem al het een en ander helder is, vraagt de zoon almaar door, als een kind dat steeds een nieuwe waaromvraag opwerpt. Waarom weet een mens niet wie hij is? Waarom vergeet hij zichzelf? Hoe kan de veelheid der dingen voortkomen uit iets wat één en ondeelbaar is?

Als Shvetaketu zijn vader vraagt naar de oorsprong van alles en waarom deze uit zicht blijft, draagt die hem op een vrucht te halen van de vijgenboom en deze open te breken. De zoon doet als gezegd en de vader vraagt hem wat hij ziet. “Pitten”, zegt de zoon. Vervolgens vraagt de vader zijn zoon een van de pitten open te breken en te vertellen wat hij ziet.

De zoon doet opnieuw als gezegd, maar kan nu niets waarnemen. Dat wat zich aan het oog onttrekt, onderwijst zijn vader hem dan, is waaruit deze hele boom tevoorschijn kwam. “Je ziet het niet, maar het is er wel degelijk. Dat, die subtiele essentie, is het Zelf van deze wereld. Dat is het Werkelijke. Dat is het Zelf in jou, Shvetaketu. Dat ben jij.”

 

Bron: De Upanishads, Wim van de Laar, p. 12