Proclus

Hermes brengt onze intellectuele talenten aan het licht, doordringt alles met de goddelijke rede, leidt onze ziel naar de Nous, maakt ons als het ware wakker uit een zware slaap, brengt ons - door ons zoeken - tot onszelf terug, loutert ons door onze geboortepijnen, en leidt ons door de ontdekking van de zuivere Nous tot het gezegende leven.

PROCLUS

De steeds sterkere hiërarchisering in het zich uitbreidende christendom werd voor de politieke, sociale en filosofische grondslagen van de antieke wereld rond de Middellandse Zee een ware bedreiging. In de tweede, derde en vierde eeuw gedroeg de kerkelijke hiërarchie zich meer en meer als een theocratie, hoewel ze geen universele en overal gelijke toegang tot het Goddelijke had. Daar waar vrouwen eens de ruggengraat van de Romeinse burgerlijke instellingen hadden gevormd en de behoeders van het religieuze leven waren geweest, wees de christelijke verlossingsleer hun een ondergeschikte plaats aan en werden zij uit de godsdienstige ambten geweerd. De Grieks-Romeinse filosofische traditie, die op grond van de fundamentele gelijkheid van alle zoekers naar goddelijke wijsheid de vrijheid van overtuiging had verdedigd, werd nu onderworpen aan de toenemende druk van een dogmatisme, dat kerkelijke structuur verwarde met spirituele hiërarchie.

De neoplatonische beweging, gesticht door Ammonius Saccas, duidelijk geformuleerd door Plotinus en verspreid door Porphyrius, was verbonden met begrip voor de theürgische betekenis van de klassieke mythen en ceremoniën en van de universele waarheden vervat in de mysteriën. Keizer Julianus probeerde de theologie die op de mysteriën was gebaseerd opnieuw in te voeren, maar zijn dood in 363, na een regering van slechts drie jaar, betekende het einde van al dergelijke pogingen.

Desondanks werden de platonische Academiën van Athene en Alexandrië door de neoplatonisten tot nieuwe filosofische hoogten opgetild. Bij de aanvang van de vijfde eeuw bekleedde Plutarchus het ambt van leider van de Atheense Academie. Hij was de eerste opvolger die de traditie van Plotinus, Porphyrius en Jamblichus zou voortzetten. Hypatia, hoofd van de Academie te Alexandrië, leerde dezelfde traditie tot zij in 415 door christelijke monniken werd vermoord. Na haar dood keerde Hiërocles, een Alexandrijn opgeleid te Athene onder Plutarchus , terug naar zijn vaderstad om er de leiding van de Academie over te nemen; hierdoor behield de Alexandrijnse Academie haar neoplatonische strekking tot ze na het einde van de Atheense moederacademie werd gesloten. Plutarchus was er dus in geslaagd beide filosofische centra nieuw leven in te blazen en er, in een snel verduisterende wereld, heldere bakens van universele wijsheid in stand te houden.

Zijn grote leerling, Proclus, was ervoor bestemd de apotheose van de filosofische traditie te belichamen. Proclus werd geboren te Constantinopel in 410 (volgens sommigen in 411 of zelfs in 412). Zijn ouders, Patricius en Marcella, kwamen uit Lycië (1). Volgens Marinus (2) van Neapolis (nu Nablus), zou de godin Poliuchus, de beschermgeest van de stad, bij zijn geboorte aanwezig zijn geweest. Kort na zijn geboorte keerde het gezin terug naar Xanthus, een stad in Lycië, gewijd aan Apollo. Marinus meende dat Proclus door de goden werd beschermd, wat zelfs al in zijn jeugd bleek. Proclus werd inderdaad ernstig ziek en werd reeds als verloren beschouwd, toen een heel mooi kind boven zijn bed verscheen. Het maakte zich bekend als Telesphorus, de boodschapper van Asclepius (3) en de geest van het herstel. Het raakte het hoofd van Proclus aan en genas hem binnen enkele ogenblikken. Behalve in twee gevallen werd Proclus in zijn hele verdere leven nooit meer ziek.

Nadat hij in korte tijd een gymnasium in Lycië had doorlopen, ging hij studeren in Alexandrië, waar hij door zijn fijngevoeligheid, zijn bevallige manieren en zijn zuivere morele integriteit de waardering van zijn leraren verwierf. Hij studeerde er onder Leonas, een Isaurische (4) filosoof, die hem in zijn eigen gezin opnam, en onder Orion, een Egyptische afstammeling van een oude priesterkaste. Met de hulp van Romeinse leraren werd hij zo sterk in de retorica dat hij weldra geschikt werd bevonden om dit vak zelf te onderwijzen. Theodorus, de gouverneur van Alexandrië, bracht Leonas ertoe een diplomatieke missie naar Constantinopel te ondernemen, en op zijn beurt nodigde Leonas Proclus uit hem te vergezellen. Bij zijn aankomst verscheen hem zijn geboortegodin (niemand weet in welke gedaante) en deze gaf hem de raad filosofie te studeren en de Atheense scholen te bezoeken.

Nadat hij in Alexandrië was teruggekeerd, legde hij zich uitsluitend toe op de studie van de wijsbegeerte. Aristoteles leerde hij bij Olympiodorus en wiskunde bij Hero. Olympiodorus bood Proclus zijn dochter ten huwelijk aan, maar niettegenstaande zijn bewondering voor haar filosofische kunde en persoonlijke waardigheid, verkoos hij ongehuwd door het leven te gaan. Ulpianus van Gaza, een van zijn medeleerlingen, stipte aan dat Olympiodorus zeer snel en onduidelijk praatte, zodat zijn complexe voordrachten moeilijk te begrijpen waren. Op een keer, toen de studenten zich beklaagden dat zij van een uitzonderlijk lange voordracht niet veel hadden begrepen, herhaalde Proclus deze woordelijk, zonder één detail te missen.

Weldra had hij de kennis van zijn leraren uitgeput en kon hij niet langer met hun verklaring van de klassieke teksten genoegen nemen. Hij besloot daarom aan het bevel van de godin te gehoorzamen en naar Athene te verhuizen. Bij zijn aankomst in de Piraeus werd hij opgewacht en naar Athene vergezeld door Nicolaus van Lycië. Zodra hij in de binnenstad was aangekomen, vroeg Proclus dringend wat water om zijn dorst te lessen. Nicolaus haalde het uit de tempel opgericht ter ere van Socrates, en pas later besefte hij de symbolische waarde van Proclus' eerste dronk in Attica.

Toen ze aankwamen bij de versterkte poort die toegang verleent tot de Acropolis, en Proclus vroeg of hij binnen mocht, antwoordde de wachter: ‘Als jij niet was gekomen, zou ik de poort gesloten hebben.‘ Deze opmerking werd later bekend als een voorteken aangaande het lot van de Atheense Academie. Hoewel verscheidene leraren in de retorica hem vroegen zich bij hen te scharen, verkoos Proclus zich onmiddellijk op de verdere studie van de filosofie toe te leggen. Hij woonde een les van Syrianus bij en werd weldra zijn leerling. Syrianus nodigde hem uit tot een bezoek aan huis en daar stelde hij hem voor aan de vereerde Plutarchus. Die was zo onder de indruk van de slechts twintig jaar oude Proclus, dat hij besloot de activiteit van leraar terug op te nemen om hem persoonlijk te kunnen onderwijzen. Weldra werd Proclus in de woning van Plutarchus opgenomen en als een eigen zoon behandeld.

Toen Plutarchus twee jaar later stierf, ging Proclus terug bij Syrianus wonen. Deze nieuwe meester van de Academie besefte duidelijk dat Proclus hem zou opvolgen. Onder de leiding van Syrianus kwam Proclus tot de directe visie op de mysteriën die in de geschriften van Plato te vinden waren, ‘wanneer de ogen van de ziel niet langer door de nevels worden vertroebeld en de rede , van het zintuiglijke bevrijd, hechte blikken in de verte kan werpen.‘ Op zijn drieëntwintigste jaar had Proclus reeds een compendium opgesteld van wat hij tot dan toe had geleerd en had hij ook diepgaande commentaren geschreven, onder andere op de ‘Timaeus‘.

Hij bestudeerde ‘de Staat‘ en ‘de Wetten‘, en adopteerde hieruit de stelling dat een filosoof zich niet van het burgerlijke leven mag afsluiten. Anderzijds vond hij zijn eigen denken te abstract voor een onmiddellijke politieke toepassing.

Daarom verkoos hij Archiadas, de kleinzoon van Plutarchus en eveneens leerling van Syrianus, te begeleiden in zijn edele politieke loopbaan. Archiadas, die later ‘de vrome‘ werd genoemd, bleef tot aan de dood van Proclus een van zijn trouwste vrienden. Proclus liet hem in zijn testament een deel van zijn bezit na om zijn werk te steunen en reserveerde een ander deel voor de steden Xanthus en Athene. Zijn eigen integriteit verplichtte hem soms zich over bepaalde onderwerpen uit te spreken en hierdoor werd hij eens genoodzaakt de stad voor een jaar te verlaten. Die tijd benutte hij om de oude Lydische religieuze instellingen en hun doctrines te bestuderen en hun ritualen te hervormen in het licht van hun filosofische betekenis, zoals hij die begreep. Terug in Athene moedigde hij allen aan die zich op het schrijven wilden toeleggen en de nodige financiële steun daarvoor verkreeg hij van de hogere ambtenarij. Anderzijds verwachtte hij ook dat degenen die hij hielp, om zijn hulp zouden ijveren. In geval van laksheid werden ze streng berispt.

Zodra hij de leiding van de Academie had overgenomen, nam hij zijn studenten, vrienden, en hun families, in verregaande mate onder zijn vleugels, en zo kreeg hij later de bijnaam ‘de grote vader‘. Zijn nog beschikbare tijd gebruikte hij voor het onderwijs, het schrijven, en de eredienst aan de goden. Zijn theürgische bekwaamheid kwam vaak tot uiting in de manier waarop hij remedies uitkoos voor ziekten waartegen de toenmalige artsen machteloos bleken. Hij eerbiedigde de Egyptische vastendagen, volgde de ritualen van de Phrygisch-Romeinse (5) 'Magna Mater' (6) en schreef hymnen aan Griekse godheden, aan de Marnas van Gaza, aan Asclepius Leontuchus van Askalon (7), aan Thyandrides, de Arabische god van het celibaat, en aan de Isis van Philae (8).

Hij hield staande dat de ware filosoof ‘niet enkel het heil van een stad noch de nationale tradities van enkele volkeren moest nastreven, maar dat hij de gemeenschappelijke hiërofant van heel de wereld moest zijn‘. In zijn persoonlijk en openbaar gedrag werd Proclus het voorbeeld van het filosofisch geïnspireerd bestaan. Marinus schreef:

De ziel van deze gezegende man ging voortdurend verder met zich te concentreren, te rijpen, en zich als het ware van het lichaam los te maken, terwijl zij in hem besloten lag. Deze ziel bezat wijsheid, niet alleen maar die politieke wijsheid, die erin bestaat een goed gedrag in het rijk van de voorbijgaande dingen te handhaven, maar pure gedachte op zichzelf, die zich kenmerkt door de terugkeer naar zichzelf en door de weigering zich met het lichaam te identificeren en aldus een op gissingen berustende kennis te verwerven.

Proclus kreeg een aantal dromen en visioenen. Bij verscheidene gelegenheden verscheen de god aan hem wanneer hij een tempel voor het eerst bezocht , en eens verschenen de Dioscuren (9) op zijn weg. Een van zijn dromen onthulde hem dat hij tot de hermetische keten van wijzen behoorde en een andere overtuigde hem dat hij de reïncarnatie van de pythagorische Nicomachus (10) was.

Proclus deed geregeld aan meditatie en als epoptische (11) ingewijde die Hecate in haar lichtende vorm had aanschouwd, begreep hij de theürgie in haar diepste filosofische aspecten. Hij schreef over de Chaldeeuwse orakels en bestudeerde de orfische geschriften. Nadat hij zeventig was geworden en zijn krachten reeds begonnen af te nemen, ging hij opnieuw doceren om zijn leerling Hegias te helpen. Aan hem vertrouwde hij zijn manuscripten toe, en voor Marinus schreef hij enkele verhandelingen over de orfische hymnen. Hij stierf op 17 april 485, in zijn 75ste levensjaar.

Astrologen merkten op dat er precies één jaar voor en één jaar na zijn dood een zonsverduistering plaatshad. Overeenkomstig de wens van Syrianus had Proclus een graftombe laten bouwen, waarin de lichamen van beiden konden rusten. Hier legden zijn volgelingen zijn sterfelijk omhulsel neer en zij brachten op het graf de volgende verzen aan, door Proclus zelf geschreven:

Ik, Proclus, ben van Lycische oorsprong; Syrianus hier voedde mij met zijn lessen, om van mij zijn opvolger te maken. Dit graf bevat onze lichamen, en mogen onze beider zielen ook eenzelfde verblijf vinden!

Marinus van Neapolis volgde hem op als hoofd van de school en schreef ‘Het leven van Proclus‘ neer. Op zijn beurt onderwees hij Damascius, de laatste van de opvolgers die aan het hoofd van de Academie stond toen deze, op bevel van keizer Justinianus (12), in 532 werd gesloten. Proclus werd in de latere Academie beschouwd als een origineel denker en een even bekwame systematicus. Terwijl hij de ideeën, impliciet in de geschriften van Plotinus en Porphyrius, verder uitwerkte en diepzinnige interpretaties van de leer van Plato gaf, formuleerde hij een aantal principes en perspectieven die men elders niet kan vinden.

Zijn ‘Elementen van theologie‘ en zijn ‘Platonische theologie‘ vertonen een mathematische systematiek. Andere bewaarde werken zijn de commentaren op de 'Parmenides‘, de 'Timaeus‘, de 'Staat', de 'Cratylus' (13) en de 'Eerste Alcibiades'. Er zijn ook kortere werken die het noodlot, de voorzienigheid, het bestaan van het kwade, en de eeuwigheid van de wereld behandelen. Proclus leerde dat Plato's analogie van de ´opgedeelde lijn´ die verwijst naar niveaus van weten en van zijn of worden, ook op niveaus van bewustzijn toepasselijk moest zijn.

Wanneer de dialectiek geworteld is in het intellect en uitgebreid wordt tot elk aspect van het gedrag, zodanig dat de intelligentie een helder inzicht in de ethica verkrijgt en dit in de morele houding manifesteert, dan leidt zij het individu naar het aanvoelen van het Goede, ‘Agathon'. Evenwel is de dialectiek slechts de weerspiegeling in het individuele bewustzijn van een supra-kosmisch proces van emanatie, de uitwerking van intelligentie achter iedere manifestatie. Ieder niveau van bestaan beantwoordt aan een bewustzijnsniveau dat van ieder individueel bewustzijn onafhankelijk is en waarvan de uiteindelijke wortel een bewustzijn is, boven alle mogelijk denken verheven en dat toch het gehele universum als een eenheid in zichzelf omsluit. Het objectieve idealisme van Proclus bracht hem ertoe te verklaren dat er een niveau bestaat, hoger dan de gnosis.

Indien kennis uit de dialectiek resulteert, hoe moet men dan het directe besef van de bron der dialectiek noemen? Proclus koos hiervoor 'pistis' (14), geloof, daar hij had ingezien dat het laagste in zekere zin het hoogste weerspiegelt, net zoals de chaos van uiterste heterogeniteit even onbeschrijfbaar is als de absolute eenheid van het totaal homogene. Zo bestaat er dus een type van geloof dat boven kennis uitgaat en dat betrekking heeft op de meest verheven metafysische abstracties, zonder welke geen dialectiek of wetenschap van de kennis zou kunnen bestaan.
Het cruciale probleem van het Ene en de veelheid kan alleen worden opgelost door te erkennen dat de velen in een of andere zin deel hebben in het Ene. Indien er geen eenheid in veelvuldigheid was, zou het vele bestaan uit delen zonder eigen betekenis en die collectief dus ook niets zouden vertegenwoordigen, of uit delen die zelf uit onderdelen zouden bestaan, tot in het oneindige toe, wat een onbegrijpelijk leerstuk zou zijn. Het vele, en iedere veelheid, is dus terzelfdertijd één en niet één, en dankt zo zijn bestaan aan het Ene.

Aangezien de werkelijkheid van het vele op ieder niveau van dat oorspronkelijke Ene is afgeleid, is die werkelijkheid steeds minder dan haar bron. Dat wat emaneert staat van nature boven dat wat wordt geëmaneerd en aldus bestaat er een hiërarchie van het zijn. Deze zijnsorde is tegelijkertijd de orde van veroorzaking, die nodig is opdat kennis mogelijk zou zijn. Verandering is slechts mogelijk in de mate dat er beweging is, en beweging is verandering in relatie tot het Ene. Dit brengt met zich mee dat alle zijnsvormen het Goede nastreven. Net zoals het Ene, in vergelijking tot de intellectie of tot het zuiver bewustzijn, Gedachte zelf is en dus niet begrepen kan worden door gedachten, die er alle van zijn afgeleid, zo ook is het Goede, in betrekking tot het bestaan, de eerste oorzaak. Simpel gezegd is bijgevolg het Ene ook het Goede.

Zichtbare handelingen zijn niet in staat de natuur van de handelende volledig te onthullen, aangezien de zichtbare handelingen slechts een deel van de eigenlijke actie zijn. Het is daarom ondenkbaar dat de essentiële natuur van een wezen van handeling zou kunnen worden gescheiden. Net zoals er een eerste beweger moet zijn en dat wat door een ander wordt bewogen, moet er tussen deze twee een zelfbewegende bestaan. Dat wat naar zichzelf kan terugkeren is afscheidbaar van het lichaam; dat wat van het lichaam onafscheidelijk is, zou niet tot zichzelf kunnen terugkeren wegens de banden die het met de omringende ruimte verbinden. Anderzijds is dat wat tot zichzelf kan terugkeren toch onafscheidbaar van een lichaam in zijn essentiële aard en daarom ook in zijn actie. (Theosofisch gezien is de geest niet slechts ‘in‘ de stof, maar beide zijn aspecten van één realiteit. Noot vert.) Bijgevolg is het niet lichamelijk. Daarom dit:

Boven alle lichamen staat de essentie van de ziel; boven alle zielen het principe van het intellect; en boven alle intellectieve substanties, het Ene.‘

Er is het Ene; het intellectuele principe is de onbewogen beweger, de ziel is de zelfbeweger; het lichaam wordt bewogen door iets anders.

De triadische architectuur , impliciet in de kosmologie en de psychologie van Plato, en duidelijk geformuleerd in de ontologie van Plotinus, wordt grondig uitgewerkt in Proclus‘ conceptie van de oorzakelijkheid. Iedere onderscheidbare keten van oorzaken bezit een eenheid, 'monas‘, die de oorzaak is van alles wat er hiërarchisch ondergeschikt aan is. Ondergeschikt aan het Ene zijn de ‘henades’ of ‘eersten’; onder het eerste intellect komen de individuele denkende entiteiten, ‘noes’; onder de eerste ziel de zielen, en ondergeschikt aan de natuur als geheel staan de individuele naturen. Geen van deze kan deel hebben in het oorspronkelijke Ene dat, hoewel de uiteindelijke bron van alles en allen, geen specifieke relatie met hen kan hebben.

Maar er is ook ‘daaronder’, het ene dat in alles en allen aanwezig is. Aangezien het Goede alle bestaan veroorzaakt, produceert datgene wat het meest volmaakte in zijn eigen soort is zo veel mogelijk soortverwanten, beginnende met de meest volmaakte, daarna de minder volmaakte, totdat zij die het verst van de volmaaktheid zijn verwijderd uiteindelijk niets meer produceren. Alles wat werd voortgebracht is dus tezelfdertijd net zoals, en toch verschillend van, dat wat het voortbracht. Aldus wordt het oorspronkelijke mysterie van het Ene en de vele door alle bestaansvormen heen weerspiegeld.

De terugkeer naar de bron is een proces waarin in toenemende mate gelijkenis met de bron voorkomt, want terugkeer betekent hereniging en toenemende gelijkenis verenigt.

Dit proces is cyclisch: het bestaat uit een verblijf in de boezem van de oorzaak, het vertrek en de verwijdering daaruit, en een terugkeer die een streven naar de eigen bron als het goede is.

Alleen dat wat zelfbewegend is, kan ook door zichzelf voortbestaan, want enkel dat is onvergankelijk, aangezien het de oorzaak van zijn eigen continuïteit is. Verder kan worden gezegd dat wat waar is binnen ieder bepaald zijnsniveau, dus binnen ieder bepaald bewustzijnsniveau, ook onderling waar is, dit is met betrekking tot andere gebieden van bestaan. Het Goede staat in oorzakelijk verband tot het intellect, en het intellect in oorzakelijk verband tot de ziel. Het Goede ligt dus aan de oorsprong van alles waarvan het intellect de oorzaak is, en het intellect ligt aan de basis van alles wat door de ziel wordt voortgebracht.

In de hiërarchie van de causaliteit gaat het universele daarom vooraf aan het bijzondere. Eerst is er het zijn, dan het leven, dan levend bestaan, gevolgd door welbepaalde levende wezens. De materie, die het meest van het Ene verwijderd is, wordt er toch rechtstreeks door veroorzaakt, want in zoverre zij van levende wezens kan worden afgescheiden, valt zij buiten iedere andere causale keten. In deze zin weerkaatst het laagste de actie van het hoogste.

Dat wat oneindig is, is ook een simultaan geheel, en wat oneindig is, bevat ook oneindige mogelijkheden: zijn ‘potentie’ is oneindig. Beide termen zijn relatief: ze zijn toepasselijk op alles wat aan iets ondergeschikt is, maar niet op wat erboven staat. Het is oneindig ten overstaan van de onderdelen van de causale keten; anderzijds wordt het door de eerste oorzaak getranscendeerd. Dit wil zeggen dat er tussen het transcendentale en het bijzondere overgangsstadia moeten zijn. Binnen het bereik van het intellect moet er de nederdalende triade van zijn, leven en intelligentie zijn, waarbij het intellect wordt verbonden met het hogere zijn en met de vormen van intelligentie die er afhankelijk van zijn. Op gelijkaardige wijze, en aangezien eeuwigheid en tijd niet met elkaar kunnen versmelten, moet er dat zijn wat eeuwig is in zijn essentiële aard en tijdelijk in zijn actie. Aldus is heel de grote hiërarchie van het bestaan aaneengeschakeld. Maar slechts de hoogste trede in ieder van deze causale ketens is verbonden aan het unitaire principe van de keten erboven. Zo zijn alleen de hoogste individuele intelligenties gekoppeld aan een goddelijke eenheid, enkel de zielen met het grootste begripsvermogen delen in het (universele) denkvermogen en alleen de meest volmaakte lichamelijke naturen zijn begiftigd met een ziel.

Boven de goddelijke eenheden of henaden staat het Ene dat, zijnde het Goede, 'Theos' of God is. De goddelijke eenheden zijn dus 'theoi', goden. Het Ene, dat de godheid is, kan niet worden gekend door dat wat eruit voortkomt, maar daar alle dingen door deelname verbonden zijn met wat erboven staat, (behalve wat betreft het Ene, waaraan geen ‘deel‘ genomen kan worden daar het buiten enig verband met het gemanifesteerde blijft) schemert zelfs het Ene onrechtstreeks door in de goddelijke henaden. Die goddelijke henaden zijn geordend van het meer universele naar het meer bijzondere. Aangezien elke zijnsvorm werkelijkheid is en werkelijkheid kracht betekent, communiceert de goddelijke henade haar kracht door de stadia van de causale keten aan het denkvermogen. Dit geeft ze door aan de ziel, en de ziel kan een eigen resonantie mededelen aan het lichaam. Daarom zijn de goden in alle dingen en op ieder niveau aanwezig , maar die aanwezigheid wordt verduisterd door de beperkende aard van de dingen.

Proclus paste dit metafysische en logische schema toe op de kennis; hij hield staande dat intellect enkel zichzelf als voorwerp van zijn denken kan hebben, en dat het denken dus naar zichzelf terugkeert. Daarom weet het denkvermogen dat het denkt. Het verstand wordt samengesteld door te denken over wat ervan is afgeleid.

Iedere intelligentie creëert haar gevolgen door de actie van het denken. Haar scheppende activiteit is het denken en de gedachte is haar creatie.

Ideeën, de Platonische vormen, hebben hun eigen bestaan, maar zij zijn ook vervat in denkvermogens. Het totale aantal denkvermogens is eindig, zoals door het eenheidsprincipe vereist, maar ieder denkvermogen is een geheel, met andere denkvermogens verbonden en toch van hen onderscheidbaar. Aangezien het denken creatief is, zullen denkvermogens die meer universele ideeën bevatten een grotere doeltreffendheid bezitten dan die met meer bijzondere ideeën. Bijgevolg zijn de goddelijke henaden rechtstreeks verantwoordelijk voor de orde van voorzienigheid die de wereld bestuurt, terwijl individuele denkvermogens hun eigen lotsbestemming smeden. Er zijn graden van zielen die overeenkomen met verstandsniveaus: aangezien deze tot zichzelf kunnen terugkeren, zijn ze zowel koppelbaar aan een lichaam als onvernietigbaar. Iedere ziel kan daarom herhaaldelijk in een lichaam nederdalen, afhankelijk van haar neiging dichter tot het Goddelijke te komen of ervan te vervreemden.

Het voertuig van iedere welbepaalde ziel daalt neer door zich met steeds materiëler omhulsels te bekleden; het stijgt op in gezelschap van de ziel door afstoting van alles wat stoffelijk is, tot het zijn oorspronkelijke en eigen vorm herwint, en dit is analoog met de ziel die er gebruik van maakt: want de ziel daalt neer door de absorptie van irrationele levensprincipes; zij stijgt op door het afleggen van al die vermogens waarmee zij zich bekleedde tijdens haar afdaling en die aan tijdelijke handeling zijn gebonden. Zo wordt zij terug naakt en vrij van al de vermogens die voor het voltrekken van het proces nodig waren.

Volgens Proclus is het niet mogelijk kennis te verwerven tenzij men de metafysische principes erkent waarop die kennis is gebaseerd, en deze metafysische principes hebben ethische correlaties. Indien alle dingen naar het Goede streven, gaat kennis hand in hand met juist gedrag of met de uitbouw van deugdzaamheid; deugden zijn in feite niveaus van werkelijkheid en daarom eigenlijke vermogens. Het kwaad is altijd verbonden met het nastreven van iets goeds en karakteriseert zich door aan dat proces beperkingen op te leggen.

Materie op zichzelf is niet de oorzaak van het kwaad, want ze verklaart de verschillen niet tussen de neigingen van geïncarneerde zielen. De incarnatie beïnvloedt niet de realiteit van de ziel zelf, maar wel haar vermogen om haar werkelijke natuur te uiten. Daarom is discipline vereist om te ontsnappen aan de ketens opgelegd door het lijden of door de beperking van de zielsexpressie. De incarnatie van de ziel binnen een specifiek kader van omstandigheden gebeurt niet door toeval, maar door haar handelingen in vorige levens. Iedere ziel ontvangt aldus, om zo te zeggen, precies wat ze nodig heeft wanneer ze krijgt wat ze verdient. Wat de mens noodlot noemt is in feite slechts de juiste lotsbestemming van de ziel, maar gezien door hen die de oorzaken niet begrijpen.

Daar het universum van de mentale werkelijkheid steeds groter is dan dat van de fysieke werkelijkheid zijn de goden krachten van hiërarchieën die deel uitmaken van de orde van voorzienigheid. Deze krachten liggen boven het bereik van de mens die niet de deugden ontwikkelt die hem zouden toelaten bewust in deze hiërarchieën te participeren. Liefde is de kracht die de mens naar het Goddelijke toe trekt. Zij doorstraalt de wereld en moedigt allen aan in hun streven, in gang gezet door de impuls van het eenheidsprincipe in hen aanwezig. Liefde is dus een actie, geen passie; haar einddoel is rechtvaardigheid, de toestand waarin eenheid als vervulling van alle morele deugd mogelijk wordt.

Ieder deelbaar ding vormt een hinderpaal op de weg terug naar onszelf; alles wat vorm heeft verstoort onze kennis, die boven vorm verheven is, en ieder gevoel is een rem op actie die niet door hartstocht gedreven is. Wanneer wij bijgevolg die hinderpalen verwijderen, zijn wij in staat door het begripsvermogen zelf de ideeën te kennen die het bezit. Zo worden wij dan feitelijke kenners, dit is voortbrengers van onvervalste kennis. Zolang wij echter geketend blijven, het oog van het verstand gesloten, zullen wij nooit de perfectie bereiken waarvoor wij in principe bestemd zijn.

Vertaald uit ‘Hermes‘, Jaargang V, nummer 12, van december 1979, uitgegeven door Concord Grove Press, Santa Barbara, California, U.S.A.


VOETNOTEN:

(1) Lycië: bergachtige streek in het zuiden van Klein-Azië, aanvankelijk relatief onafhankelijk (t.o.v. de Perzen, + 500 v.Chr.), daarna door verschillende volkeren overheerst en op den duur een Romeinse provincie.

(2) Marinus: leerling van Proclus, auteur van diens biografie, geschreven vóór de dood van zijn leraar. Dit is de voornaamste bron van inlichtingen over Proclus.

(3) Asclepius: zoon van Apollo, erfgenaam van diens helende gaven, en sterveling geëvolueerd tot goddelijke status. Hij heerste o.a. over het heiligdom van Epidaurus, waar zich een orakel bevond, gespecialiseerd in genezingen.

(4) Isaurië : gebied in Pisidië, in het zuiden van Klein-Azië, ten oosten van Halikarnassos, het huidige Bodrum.

(5) Phrygië: oorspronkelijk het gehele binnenland van de westelijke helft van Klein-Azië, later slechts het noordwestelijke deel. Behoorde vanaf 133 tot de Romeinse provincie Asia.

(6) Magna Mater: vanaf 200 v.Chr. de Romeinse benaming voor Cybele, de ‘Grote moeder’ of ‘Moeder der goden", een Klein-Aziatische godin van wie de naam was afgeleid van een berg in Phrygië. Deze godin symboliseerde de oorsprong van de natuur en van de goden. Volgens de legende werd zij hartstochtelijk verliefd of de Phrygische herder Attis. De Romeinse cultus, vooral bij de lagere bevolkingsgroepen in trek, vertoonde karakteristieken van ontaarding. Het neoplatonisme probeerde de cultus te herwaarderen, doch deze poging bleef zonder veel resultaat.

(7) Askalon, of Asjkalon : stad in het zuidwesten van Israël; in de oudheid een van de vijf koninklijke steden van de Filistijnen aan de Middellandse Zee.

(8) Philae: gelegen aan de Nijl, bij Aswan, en beroemd om zijn tempels, vooral ter ere van !sis.

(9) Dios : god, Zeus; Koeroi: jongelingen. De tweelingbroers Castor en Pollux, kinderen van Zeus en Leda. In de theosofie symbolen van Hoger en Lager Manas.

(10) Nicomachus van Gerase, evenals Apollonius van Tyana beschouwd als een neopythagoreeër. Hij leefde in het begin van de christelijke tijdrekening.

(11) Epopt: de hoogste graad van ingewijde in de Eleusinische mysteriën; voor de neoplatonisten het toppunt van de filosofische contemplatie.

(12) Justinianus : Byzantijns keizer tussen 527 en 565, bekend wegens zijn rechtskundige hervormin-gen en zijn strijd tegen het arianisme en het heidendom.

(13) Cratylus : leraar van Plato vóór zijn ontmoeting met Socrates.

(14) Pistis : Pistis-Sofia, Geloof-Wijsheid. Benaming voor een gnostisch evangelie uit de derde eeuw, oorspronkelijk geschreven in het Grieks, maar bewaard gebleven in een Koptische vertaling, die zich in het British Museum bevindt. In de vorm van gesprekken van de verrezen Christus met zijn leerlingen en met Maria-Magdalena behandelen de eerste drie boeken de val en de verlossing van de Pistis-Sofia, een eonenfiguur uit het gnosticisme. Eonen zijn volgens de gnostici emanaties van de godheid en zelf van goddelijke aard. (Theosofisch: Akasa en het Astrale Licht). Op het einde der tijden zullen die emanaties, waardoor de verschillende opeenvolgende trappen van de wereld ontstonden, naar het opperste beginsel dat alles in zich omvat, terugvloeien. Er bestond onder de verschillende gnostische sekten verschil van mening over het aantal en de aard van deze eonen; er werden zelfs mannelijke en vrouwelijke onderscheiden, die zich in zogeheten paren (Syzygia) verenigden. (Bron : Encyclopedie Larousse).