EPICTETUS - SLAAF EN WIJZE

"Bedenk wie je bent: om te beginnen een menselijk wezen, dus iemand die geen hogere eigenschap bezit dan het vermogen tot morele keuze, en die al het andere beschouwt als daaraan ondergeschikt, want morele keuze zelf is vrij van ondergeschiktheid of slavernij. Bovendien ben je een burger van de wereld en je maakt er deel van uit.”

EPICTETUS

 

Naarmate Rome zijn imperium en zijn invloed uitbreidde door heel de wereld van de Middellandse Zee en zelfs verder, nam het ook de bloesem van andere culturen in zich op. Het gebruikte en transformeerde ze, en genoot ervan. De Griekse beschaving vloeide de keizerlijke hoofdstad binnen als een onstuitbare rivier, en ambachtslieden, taalkundigen, schrijvers, leraren en wijsgeren kwamen de stad met allerlei Griekse dingen overgieten. Veel werd nagebootst, getuige de Romeinse kopieën van Griekse beeldhouwkunst, maar vaak was er ook iets authentieks, en dit bijzonder in het rijk van de ideeën. De leringen van de Stoa, die de dialectische methode van een geïdealiseerde Socrates bewaarde, overleefden de overgang naar Rome ongeschonden en kwamen daar tot bloei. Stoïsche pogingen om de afgrond tussen theorie en praktijk te overbruggen, vonden een vruchtbaar werkterrein in het denken van een volk dat reeds de gave bezat om algemene principes toe te passen op bijzondere problemen.

De stoïsche metafysica was helder en samenhangend, haar logica was scherp en haar ethica kon zich aanpassen aan de Romeinse opvatting omtrent de deugd. De kosmopolitische levenshouding sprak tot het Romeinse ideaal van een imperium. De deugden van het individu -rechtvaardigheid, evenwichtigheid en zelfbeheersing, een gevoel voor het heilige, moed en wijsheid- kregen van de Atheense stoïcijnen een politiek tintje, en zij ontwikkelden zich onder de auspiciën van Rome tot burgerlijke deugden; een zin voor gerechtigheid volgens wet, standvastigheid en uithoudingsvermogen, voorzichtigheid, kranigheid en sociaal bepaalde plichten. De filosofie van Epicurus kon aangewend worden om een wellustig type van bestaan te rechtvaardigen en de categorieën van de Academie werden voor het Romeinse denken geen bron van inspiratie alvorens zij opnieuw door Plotinus werden bezield, maar de visie van de stoïcijnen kwam tot Rome zonder ongepaste veranderingen of compromissen.

De vitaliteit van het Romeins stoïcisme werd voorbeeldig bewezen in de levens van zijn grootste vertolkers, de keizer en soldaat Marcus Aurelius en Epictetus, de gewezen slaaf en banneling.

Epictetus werd geboren in het midden van de eerste eeuw na Chr. te Hierapolis, in Frygië, een streek van Klein-Azië die bekend stond om haar enthousiaste toewijding aan antieke godheden. Over zijn leven weet men heel weinig en zelfs zijn naam zou een pseudoniem kunnen zijn, aangezien epiktetos ‘verworven’ betekent. Hij werd immers geboren als slaaf.

Toen hij nog jong was, maar reeds blijk had gegeven van sterke wil en zelfbeheersing, plaatste zijn meester zijn been in een marteltuig. "Je zult mijn been breken", zei Epictetus op rustige toon, en toen het been inderdaad brak, voegde hij er gewoon aan toe: "Heb ik het je niet gezegd?" Ten gevolge van deze wreedheid was hij zijn hele leven kreupel.

Naar Rome gebracht, werd hij daar verkocht aan Epaphroditus, een administratieve secretaris van Nero. Zijn meester liet hem de lessen van Gaius Musonius Rufus volgen, een creatieve en moedige stoïcijn die door Apollonius van Tyana werd verdedigd voor de keizer en die later werd verbannen. Epictetus verkreeg op den duur zijn vrijheid en installeerde zich in Rome om filosofie te onderwijzen.

Hij was diep onder de indruk van de leringen van Musonius en probeerde ze grondig te assimileren, wat hij schijnbaar liever deed of beter vond dan eigen theorieën te bedenken.

In 90 na Chr. verbande de meedogenloze Keizer Domitianus alle filosofen uit Rome. Epictetus trok zich ongestoord terug naar Nicopolis in de Epirus, op de noordwestkust van Griekenland. Daar vertoefde hij in een eenvoudige woning, slechts uitgerust met een slaapmat en een lamp van aardewerk, die hij gekozen had omdat een smeedijzeren lamp werd gestolen; hij wilde niets bezitten dat een ander zou kunnen begeren.

In Nicopolis stichtte hij een school die vanaf het begin zeer werd geapprecieerd en in zijn latere leven beroemd werd. Hij gebruikte de socratische methode en concentreerde zich bij alledaagse problemen op de toepassing van filosofische principes.

Wanneer zijn leerlingen zijn lessen niet kritisch wilden onderzoeken, inert waren of de neiging vertoonden zijn leringen te aanvaarden zonder ieder principe grondig te overdenken, organiseerde Epictetus zelf een debat, stelde vragen, beantwoordde ze en behandelde alle mogelijke tegenwerpingen.

In tegenstelling tot de meeste scholen van zijn tijd bood hij geen uitgebreid programma van algemene opvoeding aan. Hij stelde dat ware kennis de vrucht is van diep filosofisch denken.

Als slaaf had Epictetus geen formele opleiding genoten hoewel hij Homerus, Plato en Xenophon (die over Socrates schreef) goed kende, evenals de filosofische opvattingen van zijn tijd. Maar zelfs deze kennis schijnt hij te hebben opgedaan door onder de leiding van Musonius (circa 30-108 na Chr.) de werken van Chrysippus (circa 281-208 v. Chr.) te bestuderen. In navolging van Socrates stelde Epictetus geen werken op schrift. Hij noteerde wel allerlei punten die tijdens de filosofische gesprekken konden worden aangewend. Heel zijn leven te Nicepolis wijdde hij aan de wijsbegeerte. Slechts eenmaal ondernam hij de reis naar Athene en mogelijk naar Olympia.

N iettemin verspreidde zijn roem als leraar zich over heel de Griekssprekende wereld, en Flavius Arrianus, een geschiedschrijver uit Bithynië, werd zijn meest toegewijde leerling. Jarenlang tekende Arrianus de redevoeringen van Epictetus op en bewaarde zo voor het nageslacht de leringen en mondelinge onderwijsmethoden van zijn meester. Deze optekeningen werden na zijn dood in hun oorspronkelijke stenografische vorm uitgegeven als de 'Diatribai' (Redevoeringen).

Arrianus stelde een beknopte selectie van uitspraken op die hij het 'Encheiridion' (Handboek) noemde. Dit heeft de tand des tijds overleefd, samen met vier van de acht boeken getiteld 'Redevoeringen'. Epictetus onderhield goede persoonlijke betrekkingen met Keizer Hadrianus die Arrianus tot gouverneur van Cappadocië had benoemd. Arrianus werd een kundige en moedige generaal en vond ook de nodige tijd om op grond van oorspronkelijke bronnen en van getuigenissen uit de eerste hand een biografie van Alexander de Grote samen te stellen.

Marcus Aurelius, de keizer en stoïsche wijsgeer, bewonderde Epictetus boven alle anderen, las gretig de verslagen van Arrianus en maakte ze tot de basis van zijn eigen gedachtestelsel. Musonius Rufus had eens gezegd: "Indien je niets beters te doen hebt dan mij te loven, heb ik tevergeefs gesproken" en Epictetus nam een gelijkaardig standpunt in. Bijgevolg zijn het tijdstip en de manier waarop hij stierf onbekend. Het moet kort na 120 na Chr. zijn geweest.

De invloed van zijn leringen werd echter niet vergeten. Celsus, Galenus en de christen Origenes bewonderden hem, terwijl Gregorius van Nazianze (kerkleraar, ca. 330-390), Chrysostomus (Johannes, kerkleraar, ca.345-14.9.407) en Augustinus (kerkvader, 13.11.354-29.8.430) met lof over hem spraken.

Twee groepen van vroege christelijke asceten hadden het 'Handboek' in gebruik, en in 1632 paste Matthias Mittner het aan voor de Kartuizersorde, waarbij hij de meervoudsvorm 'theoi' verving door 'theos' en Socrates door Paulus. De geest van deze leringen gaat theologische en filosofische banden van trouw te boven, want Epictetus week nooit af van de aandacht voor het universele probleem: wat betekent het een mens te zijn?

In een universum dat geregeerd wordt door nooit dwalende wet zou er reden kunnen zijn om te twijfelen aan de mogelijkheid van menselijke keuze, daar keuze afhankelijk is van vrijheid.

"Onder de kunsten en vermogens in het algemeen zult ge er geen vinden die zelfbeschouwend zijn, en daarom ook geen die zelfgoedkeurend of zelfontgoochelend zijn"

zodat geen van alle waarlijk vrij is. Nader onderzoek zal echter een vermogen onthullen dat zichzelf kan overpeinzen en zo anderen tot gids strekken.

“Dit is het redenerend vermogen, want dat is het enige element van onze erfenis dat kennis kan vergaren omtrent zichzelf - wat het is, waartoe het bekwaam is, en wat voor een waardevolle gave het voor ons is - en evenzeer aangaande alle andere vermogens. Want wat anders zou het zijn dat ons zegt dat goud mooi is, aangezien het goud zelf het ons niet kan zeggen? Het is duidelijk dat dit het vermogen is dat gebruik maakt van indrukken van buitenaf."

Daar de goden de ‘tonos' of de dynamische harmonie van het universum samenvatten, is het vermogen om in elke context het beste te kiezen, en aan datgene de voorkeur te geven wat harmonie weerkaatst, een essentieel aspect van de Godheid. Epictetus laat Zeus verklaren:

"Ware het mogelijk geweest, dan zou ik dit nietige lichaam en dit klein gebiedje van jou gemaakt hebben tot iets dat vrij en onbelemmerd zou zijn. Maar zoals het nu eenmaal is – en vergeet niet je dit goed in te prenten - is je lichaam niet je eigendom, maar slechts klei die vernuftig is samengesteld. Toch, daar we je dit niet konden geven, hebben we je een klein deel van onszelf toevertrouwd, het vermogen van keuze en weigering, van begeerte en afkeer, in één woord, het vermogen dat gebruik maakt van indrukken van buitenaf. Als je voor dit vermogen zorgdraagt en alles wat je hebt daarin concentreert, zul je nooit worden belemmerd, nooit versperd, je zult niet kreunen, niet blameren, niemand vleien. Ben je hiermee niet tevreden?"

 

De rede verleent vrijheid aan de mens en wordt dus de eigenlijke bron van zijn gedrag. Rede en vrijheid zijn, als bijzondere eigenschap van de ziel, een eenheid en, zoals Socrates in de 'Protagoras' Hippocrates waarschuwde, moet de ziel zorgvuldig door het juiste gebruik van de rede worden gecultiveerd. Wanneer denken en handelen tegen de ‘tonos’ van de kosmos zondigen, is dat niet slechts ingaan tegen de voorzienigheid, maar ook wordt de vrijheid daardoor vernietigd, want zo wordt men de slaaf van vermogens die niet langer worden geleid door de rede. Men dient dus in het uitoefenen van de rede een fundamentele houding aan te nemen, die berust op een diepe waardering voor de kosmische harmonie in al haar relaties, en dit uit zich als een constructieve lofzang op de orde van de dingen.

"De mens kan gemakkelijk in alles wat in het universum gebeurt, een gelegenheid vinden om de voorzienigheid te loven, indien hij deze twee eigenschappen bezit: het vermogen een alomvattende visie te verwerven van wat in ieder individueel geval plaatsgreep, en een gevoel van dankbaarheid."

Zonder dit universeel uitgangspunt en de houding van dankbaarheid, kan de rede geen gebruik maken van de indrukken waarmee zij moet werken, en het begripsvermogen zal daardoor worden verduisterd. Epictetus waarschuwt:

"Wanneer een mens weerstand biedt aan waarheden die eigenlijk evident zijn, zal het niet gemakkelijk zijn een argument te ontdekken dat hem zal doen veranderen van opinie."

 

Deze gevaarlijke situatie is niet te wijten aan de bekwaamheid van de mens noch aan de kwaliteit van zijn leraar, maar aan het feit dat men, intellectueel of door een gebrek aan schaamte ‘verhardt tot steen’. Het eerste is het gevolg van de onmogelijkheid een bepaalde lijn van redenering te volgen: het tweede komt door een misplaatst gevoel van trots. Terwijl de meeste mensen het eerste als een soort ontaarding zullen erkennen, kan het tweede soms verkeerd worden begrepen als het teken van een sterk karakter. Wanneer men er niet in slaagt de rede te cultiveren, verliest men de relatie van harmonie met zichzelf en met de natuur en dan begint men te eisen dat de dingen anders zouden zijn dan wat is en kan zijn.

"De meesten onder ons vrezen het afsterven van het lichaam en zouden hun toevlucht nemen tot gelijk welke maatregel om die toestand te vermijden, maar wij geven geen zier om het afsterven van de ziel…. Wij zouden op zoek moeten gaan naar instructie, niet om de natuurlijke orde van de dingen te veranderen want dat is ons niet toegestaan en dat zou ook niet goed voor ons zijn, maar om -wat ons betreft- onze wil in harmonie met de gebeurtenissen te brengen. De dingen zijn immers wat zij zijn, elk volgens hun eigen aard."

De studie van de filosofie neemt in hoge mate de plaats in van een therapie en "instructie bestaat precies daarin, elk ding te leren wensen juist zoals het gebeurt". Het metafysisch erkennen van kosmische harmonie en de genezing-brengende aard van het filosofisch gesprek, houden samen in dat het consequent gebruik van de rede een sterke ethische dimensie heeft. Het begrijpen begint met onszelf en breidt zich daarna uit tot het de buitenwereld omhelst.

"Maar de tiran zal ketens leggen…”

"Om wat? Je been!"

"Maar hij zal afhakken…"

"Wat? Je hoofd. Wat zal in dat geval noch geketend noch afgehakt worden? Je morele strekking. Dit is de reden waarom de antieken ons het uitzonderlijk bevel gaven: ‘Mens, ken uzelf’.”

Ergens moet men beginnen en aangezien juiste rede het resultaat van voortdurend pogen is, "zou men zich moeten oefenen in de kleine dingen en vandaar naar de grotere gaan".
De eerste stap is, onverschillig te worden voor het onvermijdelijke en vervolgens te bedenken wat kan worden veranderd. Dit kan men zelf testen.

"Als je wilt beseffen hoe zorgeloos je omspringt met het goede en het kwade en hoe aandachtig je bent voor wat geen waarde heeft, ga dan eens na hoe je zou reageren op fysieke blindheid enerzijds en verstandelijke illusies anderzijds. Dan zul je zien hoe ver je nog staat van wat je behoort te denken over goede en kwade dingen….

Verwacht je dan dat het mogelijk zou zijn de grootste kunst te veroveren door de kleinste inspanning?"

 

Epictetus hield zich streng aan de regel dat de filosofie de mens geen uiterlijk bezit kan verzekeren, maar dat zij haar toegewijden een steeds grotere harmonie met de natuur belooft.

Toen een diep bedroefde vriend Epictetus ondervroeg over een probleem dat hij had door de boosheid van zijn broer, antwoordde de wijsgeer: "Breng je broer naar mij en ik zal met hem praten, maar aan 'jou' heb ik niets over 'zijn' boosheid te zeggen.” Er is geen grond om over de daden van anderen te oordelen, want dat leidt niet tot harmonie.

"Zouden deze bandiet en deze overspelige niet ter dood gebracht moeten worden?” Helemaal niet, maar stel jezelf liever de vraag: "Zou die man de doodstraf niet verdienen, die zich omtrent de belangrijkste kwesties in een toestand van dwaling en illusie bevindt en blind is waar het gaat om onderscheid tussen goed en kwaad?” Als je de vraag op deze manier stelt, zul je inzien hoe onmenselijk de houding is die zojuist de jouwe was. Het is alsof je zou zeggen: ‘Zou deze blinde of gene dove niet ter dood moeten worden gebracht?’ Laat deze neiging aanstoot te nemen, en de geest van haat, varen; gebruik deze woorden niet meer, die we zo vaak van de massa van de hypercritici horen.”

Er is eveneens geen reden toe noden en bezittingen te vermenigvuldigen. Epictetus bezat ooit een smeedijzeren lamp. Die werd gestolen, en hij besloot ze te vervangen door een lamp van aardewerk, die niemand de moeite waard zou vinden.

 

“Een mens kan slechts verliezen wat hij reeds heeft.”

“Ik heb mijn mantel verloren.”

“Ja, want je had een mantel.”

“Ik heb pijn in mijn hoofd.”

“Ja, in je hoorns heb je geen pijn! Waarom ben je dan zo verontwaardigd? Onze verliezen en ons lijden hebben alleen te maken met de dingen die we bezitten.”

 

Droefheid, angst en pijn kunnen slechts door materiële of verstandelijke bezittingen worden veroorzaakt. De mens wordt maar getroffen door wat hij heeft, en verlichting van deze nood kan alleen komen door zich te ontdoen van onnodige bezittingen, van welke soort dan ook. Niettemin laten de radicale vermindering van onze behoeften en de vereenvoudiging van onze noden nog enkele bezittingen achter: een lichaam, sociale relaties, de noodzakelijkheid te eten en sociale plichten te vervullen.

"Daar het rationele dier, de mens, van nature uit edel, grootmoedig en vrij is, ziet hij dat sommige van de dingen rondom hem ongehinderd door hem beheerst kunnen worden. Andere dingen worden door andere mensen bestuurd en kunnen voor hem een belemmering zijn. Vrij van hinder zijn die dingen die in de sfeer van een moreel doeleinde liggen, en aan hinder onderhevig zijn die welke daarbuiten liggen."

 

Zodra dit goed begrepen is, zal het noëtische individu erkennen dat alleen het morele onderscheidingsvermogen ongerept door alle mogelijke omstandigheden kan gaan. Meer dan dit hoeft men niet te verwachten. De omstandigheden worden een decor, waarin het individu als onbewogen acteur de dwaasheid vermijdt in zijn rollen gevangen te worden. Het noëtische individu leeft in vrede.

"Ik ben tevreden, waar ik ook ben en wat ik ook doe." Maar nu komt de tijd van sterven. "Waarom 'sterven' zeggen? Maak van deze zaak geen tragisch vertoon, maar spreek er over zoals het is: 'Nu komt de tijd waarin de materie waaruit je bent samengesteld terug moet vloeien naar de elementen vanwaar zij gekomen was.’ En wat is daaraan zo vreselijk?”

Het innerlijk evenwicht, de bloesem van de rede gevoed door de wijsbegeerte, is onafscheidelijk verbonden met de harmonie van de kosmos, de ‘tonos die 'theos’ is, de Godheid in actie. Voor zo iemand "is de verwantschap van 'theos’ en mensen waar", en hij kan zich niet identificeren met Athene of Korinthe, met ras of klasse, religie of sekse. Hij kan slechts zeggen:

"Ik ben een burger van het universum." Het cultiveren van de innerlijk bronnen welt op uit de contemplatie van de kosmische architectuur en verleent de noëtische vrijheid die onoverwinnelijk is.

"Wie is dan de onoverwinnelijke? Het is hij die door niets ontmoedigd kan worden dat buiten de sfeer van zijn morele doeleinden ligt. Wat zullen we doen wanneer een zilverstuk onze weg kruist? Het verachten? En wat indien we een aantrekkelijk meisje ontmoeten? Of een beetje faam? Scheldwoorden? Lof? De dood? Of zelfs het abnormale: krankzinnigheid? De mens die al deze beproevingen te boven komt, hem noem ik een onoverwinnelijke."