Christian Rosenkreutz

In ons boekje over Tsong-kha-pa, (GLT-Reeks V, Nr 2,) hebben we gewezen op de theosofische traditie die zegt dat deze Tibetaanse hervormer van de veertiende eeuw aan zijn ingewijden het bevel had gegeven in elke eeuw een poging te ondernemen om de wereld, meer bepaald die van de 'witte barbaren' -de blanke westerlingen- , te verlichten.
Latere mededelingen van Mevrouw Blavatsky situeren deze pogingen tegen het einde van iedere eeuw. In theosofische kringen wordt algemeen aangenomen dat hiermee het laatste kwart van de eeuw werd bedoeld en om dit te staven wijst men op de stichting van de Theosofische Vereniging in 1875, het begin van het publieke werk van Franz Anton Mesmer in 1775, en wat de eerdere eeuwen betreft zoekt men naar geschikte figuren om de vrije plaats telkens in te vullen.

De regelmaat is vaak niet zo evident: kan men, bijvoorbeeld, Jacob Boehme 'inschakelen', omdat hij in 1575 geboren werd?  Met enig speurwerk zal men er wellicht in slagen voor ‘het einde van elke eeuw’ de passende figuren te vinden, maar dat neemt niet weg dat andere en even belangrijke personages op andere tijdstippen zijn verschenen. Wij willen in dit verband tot soepelheid manen.

Het spreekt immers vanzelf dat de gewenste en nodige ‘boodschappers’ eerst beschikbaar moeten zijn, dit is op tijd geïncarneerd, en dat zij hun taak pas kunnen aanpakken wanneer zij met de nodige voorbereiding gereed zijn. Dit stelt karmische en andere problemen waarop we nu niet verder hoeven in te gaan. Hoofdzaak is dat de beweging tot verlichting en bevrijding, tot opvoeding van de mens, op gang is gekomen en, zo zegt de Theosofie, zich vanaf de veertiende eeuw op Europa concentreert.

Hoe weten we, of liever, hoe komen we tot de conclusie, dat precies de veertiende eeuw hier een speciale rol speelt, een nieuwe start aan de aloude beweging geeft?

Tot dusver zijn wij er niet in geslaagd voor die nieuwe opgang in de veertiende eeuw een doctrinaire basis te ontdekken, en we beschikken slechts over drie argumenten:

a) de veertiende eeuw is die van Tsong-kha-pa;
b)    de poging van Mevrouw Blavatsky wordt beschouwd als de zesde in de reeks;
c)   de geboorte van Christian Rosenkreutz wordt gesitueerd ‘op het einde van de eeuw’, waarschijnlijk in 1378. We zullen later zien hoe deze datum werd berekend.

Natuurlijk rijzen hierbij enkele netelige vragen: hoe kon Tsong-kha-pa vrijwel onmiddellijk over een geschikte kandidaat beschikken? Wanneer begon deze met zijn werk? Heeft hij echt bestaan of was hij een mythe? Wie was hij? Wat kunnen we over hem in de theosofische literatuur ontdekken? We proberen meteen het begin van een antwoord te formuleren, maar dit is niet zo gemakkelijk, want de Theosofie zelf geeft weinig duidelijke aanwijzingen, de officiële historici blijven uiterst sceptisch, en de algemene literatuur hieromtrent is zo enorm rijk en verscheiden dat zij praktisch niet is te overzien.

Het lijkt ons zeker dat de Blavatskiaanse Theosofie Christian Rosenkreutz als een authentieke historische figuur beschouwt. Tsong-kha-pa of zijn assistent-ingewijden moeten dus de geschikte kandidaat hebben gevonden. Als het 'Rozenkruis' de voortzetting was van een zeer oude oosterse school, zoals Mevrouw Blavatsky schijnt te suggereren, waren er misschien altijd kandidaten beschikbaar, maar we krijgen hierover geen houvast. De naam 'Rozenkruis' kan dan de vertaling of de weergave geweest zijn van een andere, oosterse maar onbekende naam, en de boodschapper kan die naam hebben overgenomen. Christian Rosenkreutz klinkt in alle geval symbolisch, en dit des te meer omdat de agent van de Loge in de wereld van het christendom moest verschijnen en daarom zijn leringen onder christelijke gewaden moest versluieren. We geven toe dat dit misschien gewaagde hypo- thesen zijn, maar in de tijd van de inquisitie moet een of andere vorm van geheimhouding onmisbaar zijn geweest.

Meestal wordt de ware geschiedenis van een esoterische of occulte school niet in geschreven documenten meegedeeld en hier tasten zowel de academische historici als wijzelf in het duister. En voor een belangrijk deel speelt de historische accuratesse in deze zaken trouwens een ondergeschikte rol. De ware elementen zijn de traditionele, namelijk de aard en de constitutie van de mens, en zijn psychologische ontwikkeling op het pad naar leerlingschap en inwijding.    De geschiedenis van de verschillende scholen is ook die van haar leden en vice versa en de biografie van iedere ingewijde is een resumé van die individuele en collectieve wordingsgang.

Mevrouw Blavatsky accentueert in ‘Isis Ontsluierd’, II, 456, het geheimzinnige karakter van de oude genootschappen:

‘De tempel [van de tempeliers] was de laatste Europese geheime organisatie, die als lichaam enkele mysteriën van het Oosten in haar bezit had.’ En iets verder: ‘Niemand heeft ooit op de Rozenkruisers de hand kunnen leggen, en deze oude vereniging en haar ware doeleinden zijn, ondanks de beweerde ontdekkingen van 'geheime kamers', perkamenten genoemd, 'T' en versteende ridders met altijd brandende lampen, nog tot op de huidige dag een mysterie.

Van tijd tot tijd werden beweerde tempeliers en voorgewende Rozenkruisers met enkele echte kabbalisten verbrand, en enkele ongelukkige theosofen en alchemisten opgezocht en gemarteld; zelfs werden hun wel onware bekentenissen door de wreedste middelen afgeperst, maar toch blijft de ware vereniging heden ten dage evenzeer als altijd onbekend aan allen, en vooral aan haar wreedste vijand - de kerk.’

Anders gezegd, wat ervan bekend is geworden, zijn de uiterlijkheden, nooit de ware ondergrond. Daarop wordt alleen gezinspeeld in symbolische taal. En blijkbaar is er ook een groot verschil, in de werkingswijze van de Beweging, tussen de methode van individueel werk en collectief werk: de pogingen ondernomen in de oudheid, na de ondergang van de 'mysteriën', werden gedragen door betrekkelijk geïsoleerde werkers en hun scholen bestonden in de praktijk uit wijd en zijd verspreide leden van wie men moeilijk kon beweren dat zij tot een ‘organisatie’ behoorden.

Het lijkt erop alsof de ‘tempeliers’ een eerste poging tot organisatie zijn geweest, waarbij het initiatief uitging van henzelf, misschien zonder directe binding met de ‘Witte Loge’ en dus aangewezen op eigen methoden van beveiliging, wat tot de bekende tragische ontknoping heeft geleid.

Toch kunnen zij zo, in de dertiende en veertiende eeuw, een overgangsvorm zijn geweest tussen het in hoofdzaak individuele werk volbracht tot dan toe en het occult georganiseerde werk van het Rozenkruis onder de geestelijke inspiratie van Tsong-kha-pa. We geven toe dat we hier bezig zijn met gissingen en speculaties, maar die zijn gebaseerd op het weinige dat we uit de Theosofie kunnen opmaken.

In onze voorstudie voor dit artikel hebben we een veertigtal referenties genoteerd over zeer uiteenlopende aspecten van het probleem 'Rozenkruisen'. Zij zijn te vinden in de 'Blavatsky Collected Writings',  (gemakkelijk te consulteren dankzij het bestaan van een gecombineerde index voor de veertien boekdelen), verder in 'Isis Ontsluierd', de 'Geheime Leer' en het 'Glossarium van H.P. Blavatsky'.

Het is enigszins verwonderlijk, indien niet ontmoedigend, dat we in die Theosofische geschriften heel weinig ontdekken over Christian Rosenkreutz zelf, waar toch de beweging die zijn naam draagt een enorme invloed op het mystieke denken in Europa heeft uitgeoefend, volgens de 'officiële' bronnen minstens vanaf 1614, en tot in onze tijd. Vanwaar die verzwijging? Van de twee referenties die we hebben gevonden, is er zelfs geen van de hand van Mevrouw Blavatsky zelf. De eerste staat in haar 'Glossary', maar was een van de bijdragen van W. Wynn Westcott. We geven ze hier gedeeltelijk weer:

‘Rozenkruisers (rosicrucians). De naam werd eerst gegeven aan de discipelen van een geleerde Adept, genaamd Christian Rosenkreutz, die rond 1460 in Duitsland heeft geleefd. Hij stichtte een orde van bestuderenden der mystiek waarvan de geschiedenis te vinden is in het Duitse werk, 'Fama Fraternitatis’, (1614), in verscheidene talen gepubliceerd. De leden van de orde bewaarden het geheim, maar sinds deze datum heeft men om de halve eeuw op verscheidene plaatsen hun sporen teruggevonden.’

We noteren en passant een ander raadsel: in hetzelfde ‘Glossarium’ aarzelt Mevrouw Blavatsky niet twee figuren als Rozenkruisers te bestempelen hoewel zij leefden vóór de tijd van Christian Rosenkreutz. ‘Guido Bonati, een franciscaner monnik, geboren in Florence in de Xllle eeuw en gestorven in 1306, werd astroloog en alchemist maar faalde als Adept van het Rozenkruis, waarna hij naar zijn klooster terugkeerde’ (p.60). ‘Peter Bono, een Lombard, groot adept in de hermetische wetenschap, reisde naar Perzië om er alchemie te studeren.
Hij keerde terug van zijn reis, liet zich neer in Istrië in 1330, en werd beroemd als Rozenkruiser ...(p.61) ...
Bono was een echte adept en een Ingewijde; mensen zoals hij laten hun geheimen niet achter in manuscripten’ (p.61).

De tweede en laatste referentie over Christian Rosenkreutz komt voor in de ‘Mahatma brieven’, p.310. Zij is zeer vluchtig, want ‘Rozenkruis’ wordt alleen maar even vermeld in verband met Eliphas Levi en Graaf Saint-Germain: ‘Eliphas heeft de manuscripten van de Rozenkruisers bestudeerd (in Europa nu tot drie exemplaren teruggebracht). Deze geven een uiteenzetting van onze oosterse leerstellingen aan de hand van wat Rosenkreutz onderwees, die ze bij zijn terugkeer uit Azië in een semichristelijk kleed stak, dat voor zijn leerlingen als schild moest dienen tegen klerikale wraak.
Men moet de sleutel ertoe bezitten en die sleutel is een wetenschap 'per se'. Rosenkreutz onderwees mondeling.

Saint-Germain tekende de goede leringen op in cijferschrift, en zijn enige ms. in cijferschrift bleef in het bezit van zijn trouwe vriend en beschermheer, de edele Duitse vorst, in wiens woning en in wiens tegenwoordigheid hij heenging - NAAR HUIS. Mislukking, volslagen mislukking!’ (De Duitse vorst hier bedoeld was landgraaf en prins Karl von Hessen-Kassel.

Deze korte tekst uit de ‘Mahatma brieven’ leert ons niet veel nieuws, maar confirmeert tenminste dat Christian Rosenkreutz heeft bestaan, dat hij in Azië was en vandaar terugkeerde naar Europa. Deze punten komen voor in het verhaal, vervat in de oorspronkelijke documenten van het Rozenkruis, waarover straks meer.

Het is nu wel duidelijk dat we het leven van Christian Rosenkreutz niet kunnen reconstrueren door middel van mededelingen uit de Theosofie. De klassieke werken zeggen er haast niets over. Er bestaan ook enkele zeer interessante artikelen, maar die gaan over kwesties van algemeen belang, over de rozenkruiserij als geheel, en gaan niet in op biografische details.

Zo komt er in Mevrouw Blavatsky's tijdschrift Lucifer, in november 1887, een bespreking voor van het beroemde boek van Arthur Edward Waite, ‘The Real History of the Rosicrucians’, in Londen in hetzelfde jaar verschenen. De bespreking is anoniem, maar wordt toegeschreven aan Mevrouw Blavatsky en daarom opgenomen in Deel VIII van de ‘Blavatsky Collected Writings’, pp.253 tot 262.

Mevrouw Blavatsky's eigen stijl is misschien niet zo direct herkenbaar, maar in ieder geval verscheen de tekst onder haar editoriale verantwoordelijkheid. Waites boek beperkt zich tot de strikt historische gegevens en hij meent dus dat de rozenkruiserij ontstaan is na de publicatie van de ‘manifesten’ van het Rozenkruis in 1614 en 1615. Hij ontkent bijgevolg het historisch karakter van de figuur van Christian Rosenkreutz en beschouwt de latere Rozen- kruisers als Lutherse discipelen van Paracelsus.

De bespreking in 'Lucifer' erkent Waites geschiedkundige accuratesse, maar probeert zijn argumenten te ontzenuwen: uit de afwezigheid van vroeger gedateerde documenten mocht hij niet concluderen dat de broederschap nog niet bestond; de ware aard van zo'n vereniging kan alleen aan haar ingewijden bekend zijn; het feit dat er ‘niets nieuws’ werd gebracht kan juist wijzen op het traditionele en dus oudere karakter van de beweging, en indien zij christelijke termen gebruikt, zal dat wel te wijten zijn aan de noodzaak voorzichtig te zijn. We lichten enkele belangrijke passages uit deze boekbespreking:

 

‘Alle ware bestuderenden van het mysticisme hebben goede redenen om te geloven, zelfs wanneer zij het niet absoluut zeker weten, dat de verscheidene scholen naar hetzelfde doel leiden wanneer men ze beschouwt in hun hoogste of meest spirituele en abstracte leringen. Zij kunnen verschillende namen dragen en hun werkwijzen mogen in minder belangrijke details niet dezelfde zijn, maar de wijsheid 'au fond' is identiek. En daarom, wanneer de heer Waite de Rozenkruisers bekritiseert omdat zij in hun manifest geen nieuwigheden hebben gebracht in de mystieke gedachtegang, herinnert hij ons aan iemand die de waarde van een viool moet bepalen en besluit dat zij niet zeer oud kan zijn, omdat zij slechts dezelfde reeks klanken laat horen die zulke muziekinstrumenten altijd hebben voortgebracht.’

‘Voor zover men kan vaststellen, door de studie van het denken en de maatschappij in de tijd toen de Rozenkruisers voor het eerst in Europa werden vermeld, openbaarde deze bijzondere orde zich als een tegengif voor de algemene tendens naar de materiële zijde van de alchemie, waarvan de intellectuele klassen in Duitsland doordrongen waren.

Toen zoals nu waren er vele zoekers naar wonderen en zij begrepen niet dat ethica, zowel sociaal als spiritueel, de fundamentele basis van wijsheid is. Het grote verlangen richtte zich bijgevolg op macht, van welke soort dan ook, en op rijkdom. De zo wijd verspreide hunkering naar geheime kennis, welke men zeker wist in het bezit van de alchemisten te zijn, was stapsgewijze ontaard in de louter zelfzuchtige begeerte het geheim van de transmutatie der metalen te leren kennen.

De manie voor deze macht was zo algemeen en haar drijfveer zo onspiritueel dat, om het getij van de krankzinnigheid te keren en de bedriegers schaakmat te zetten die de 'Heilige kunst' in diskrediet hadden gebracht, de 'Fama' werd uitgegeven door mensen die de roos en het kruis als symbool hadden gekozen. Vanuit dit standpunt verschijnen de Rozenkruisers in de wereld in het licht van een groep hervormers.’

Waar hier sprake is van de ‘documenten’ of ‘manifesten’ van het Rozenkruis wordt gedoeld op twee of drie stukken, anoniem gepubliceerd in het begin van de zeventiende eeuw. Een daarvan was de 'Fama Fraternitatis' (Kassel, 1614), waarvan de vroegste gedrukte tekst nog werd voorafgegaan door een iets langer traktaat, getiteld ‘Allgemeine und General Reformation der ganzen weiten Welt’; het andere was de 'Confessio Fraternitatis' (Kassel en Frankfurt, 1615). Zij verschenen eerst in het Duits, Nederlands en Latijn en werden later in andere talen vertaald. Beide werken vonden onmiddellijk grote weerklank en veroorzaakten in geheel Europa heel wat opwinding.

De geleerden zijn het niet eens wat betreft auteurschap en vroegste publicatie van deze werken en in dit verband bestaan allerlei gecompliceerde theorieën en verhandelingen. Een Duitse onderzoeker, W. Begemann, ontdekte bijvoorbeeld tegen het einde van de 19de eeuw dat reeds in 1612 ene Adam Haselmeyer of Haselmayer een ‘Antwoord aan de lovenswaardige broederschap der theosofen’ had gepubliceerd en dat dus vanaf 1610 exemplaren van de 'Fama' moeten hebben gecirculeerd, vermoedelijk met de hand geschreven kopieën.

De meeste specialisten menen dat 'Fama' en 'Confessio' het werk waren van de theoloog Johann Valentin Andreae (1586-1654). Andreae vertelt in zijn biografie dat het ‘Scheikundig huwelijk van Christian Rosenkreutz’ deel uitmaakte van zijn jeugdwerken, geschreven in de jaren 1602-1604, en dat hij dit bepaalde werk had opgevat als een amusement.

Hij verklaart niet waarom het dan ook bij zijn gewone uitgever te Straatsburg verscheen in 1616. Zijn gebruik van de naam Rozenkruis en zijn talrijke toespelingen op het symbolisme van de roos en het kruis laten vermoeden dat hij ook de 'Fama' en de 'Confessio' had geschreven. In bovenvermelde boekbespreking, zegt Mevrouw Blavatsky, indien zij inderdaad de auteur van die tekst is, het volgende:

‘Onder diegenen die de moeite hebben gedaan het bewijsmateriaal te onderzoeken, wordt algemeen aangenomen dat Johann Valentin Andreae de auteur was van de 'Fama', de 'Confessio' en van het 'Scheikundig Huwelijk van Christian Rosenkreutz', en in zoverre moet men hem inderdaad exoterisch beschouwen als de stichter van de Rozenkruiservereniging zoals zij voor het eerst in de geschiedenis bekend werd. Hij was een  diepgaande bestudeerder van mysticisme en alchemie en zijn roem als geleerde was alom verspreid, Voor iemand die zelfs zijdelings bekend is met de alchemistische literatuur, onthult het 'Scheikundig Huwelijk' hem als iemand die zeer ver gegaan was in de studie van sommige geheimen der natuur. Bijgevolg moet hij er zich wel bewust van zijn geweest dat de roos en het kruis een grote occulte betekenis hadden.’

Zij concludeert dat Andreae die symbolen dus niet gebruikt heeft omdat ze in zijn wapenschild voorkwamen of omdat Martin Luther ze had aangewend op een hart, en dat hij de Rozenkruiservereniging zeker niet gesticht kon hebben om het reeds ontaarde christendom van de Middeleeuwen nieuw leven in te blazen.

Trouwens, ‘de mensen worden geen Rozenkruisers, christenen of Theosofen alleen maar door lid te worden van verenigingen met die naam, maar zekere neigingen van hun temperament zetten hen aan toe te treden tot die vereniging waarvan de denktrant het meest geschikt lijkt om hen te helpen de grootste en glorierijke mogelijkheden inherent in hun ziel te ontwikkelen.’

Om het verhaal van Christian Rosenkreutz hier weer te geven beschikken wij over een tamelijk groot aantal bronnen, tenminste in deze zin dat onze bibliotheek de werken van de voornaamste specialisten bevat.
Allen zijn genoodzaakt terug te gaan tot de 'Fama' en de 'Confessio', waarop het verhaal berust.

Wij volgen hier in hoofdzaak de Franse schrijver Paul Arnold, omdat zijn boek ons het duidelijkst, meest volledig en vooral het meest zorgvuldige lijkt. (‘Histoire des Rose-Croix et les Origines de la Franc-Maçonnerie’, Mercure de France, Paris, 1955). We consulteren ook de Nederlandse vertaling van de 'Fama' en de 'Confessio', uitgegeven door het Nederlandse Rozenkruisergenootschap in 1937.

De 'Fama Fraternitatis R.C.' is een soort open brief aan de geleerden en de ‘trouwe harten’. De woorden Roze-Kruis of Rozen-Kruis komen niet voluit geschreven voor in de tekst, maar alleen in het ‘Antwoord’ van Adam Haselmeyer, dat de reeks documenten afsluit.

De 'Fama' begint aldus:

‘Wij, broeders van de broederschap R.C., bieden onze groet, onze liefde en onze gebeden aan allen die deze, onze 'Fama' van christelijke bedoeling zullen lezen.’
Het geschrift stelt vast dat er een ontwikkeling plaatsheeft in de kennis van de natuur, zowel macrokosmisch als microkosmisch, maar dat deze vooruitgang bitter weinig diensten bewezen heeft aan de wereld van de onnadenkenden, en dat er steeds meer ondeugd en slechte wil is.

Zelfs bij de geleerde groeit de hoogmoed van jaar tot jaar en in dit begin van de (zeventiende) eeuw keren de geletterden terug naar de oude wijsjes: de paus, Aristoteles en Galenus.

Overal op de wereld vertoont de oude tegenstander zijn boosheid en zijn razernij ... maar tegen deze satan is een mens opgestaan - de eerbiedwaardige, toegewijde, geestelijke en hoogst verlichte broeder Christian Rosenkreutz en hij heeft lang en wonderlijk gewerkt teneinde de tijden van de ware algemene hervorming van de wereld dichterbij te brengen.

De 'Fama' geeft vervolgens een korte levensbeschrijving van Rosenkreutz. Hij is geboren in Duitsland, in een adellijke maar arme familie. Al vroeg, nauwelijks zes jaar oud, wordt hij in een klooster geplaatst, waar hij een beetje Latijn en Grieks leert en zelfs wordt onderwezen in de rudimenten van de magie. Wanneer hij zestien is, vertrekt hij, tengevolge van een gelofte afgelegd in zijn jeugd, met broeder P.A.L. naar het Heilige Land.

Zijn begeleider sterft op het eiland Cyprus en Christian zet zijn bedevaart alleen voort, maar een ziekte doet hem in Damascus verblijven, waar hij in contact komt met de ‘Wijzen van Damcar’. (Paul Arnold noteert hierbij dat ‘Damcar’, met dezelfde schrijfwijze, wordt geciteerd in de 'Arabia Felix' van Ortelius.) Deze wijzen, misschien alchemisten, onderwijzen hem in de geheimen van de natuur en op zijn aandringen nemen zij hem mee naar hun stad, een ‘stad van filosofen’, waar hij drie jaren doorbrengt.

Zij ontvangen hem niet als een vreemdeling, maar als iemand die zij reeds lang hadden verwacht, en noemen hem ook bij zijn naam. Hij leert bij hen Arabisch, studeert wiskunde en fysica, en vertaalt een belangrijk occult document, het boek ‘M’, van het Arabisch in het Latijn. (Deze ‘M’ wordt door sommigen beschouwd als een afkorting voor ‘Mundi’, dit is van of over de wereld.) Na deze eerste inwijding steekt hij de Arabische Golf over, verblijft een korte tijd in Egypte en reist dan door naar Fez in Marokko, waar hij volgens zijn Arabische leraren zal worden opgenomen in een nog belangrijker school.

De 'Fama' onderbreekt hier even het verhaal, om kritiek op de Duitse geleerden uit te oefenen en hun het goede voorbeeld van de Arabieren voor te houden. Met verontwaardiging wijst zij erop dat in Duitsland de geleerden, magiërs, kabbalisten, artsen en filosofen zich hoogmoedig afgezonderd houden, elkaar miskennen, zich voor elkaar verbergen en weigeren het geheim van hun elixir mede te delen. Daarentegen verheugen de Arabieren zich in één enkele leer, geven hun geheimen door aan mensen van goede wil en ontmoeten elkaar geregeld om op de hoogte te zijn van nieuwe ontdekkingen. Het voorbeeld van een dergelijke solidariteit laat bij Christian Rosenkreutz (in de documenten C.R.C.) het idee van zijn broederschap rijzen.

In Fez maakt hij kennis met een bijzondere soort inwoners van die stad. De Nederlandse vertaling van de 'Fama' zegt dat zij gewoonlijk ‘de oorspronkelijke bewoners’ worden genoemd. Paul Arnold noemt hen ‘Elémentaires’ en Waite beweert stoutweg dat men hem daar leerde met de ‘Elementale geesten’ in voeling te treden.
Waarschijnlijk hebben we hier te maken met een versluierde referentie naar de astrale of psychische wereld. Zijn nieuwe vrienden ontsluieren immers vele geheimen voor hem en verschaffen hem een betere basis voor zijn geloof in de harmonie van de wereld. Daar verkrijgt hij de openbaring van de universele eenheid die de mens verzoent met ‘God, de hemel en de aarde’.

Hij vindt echter dat de wijsheid van de mensen van Fez nog te veel is gekleurd door hun godsdienst en hij moet het geleerde dus aanpassen aan zijn eigen doeleinden.

Zo ingewijd in de grote geheimen van het universum en in het bezit van ‘vele kostelijke dingen’ zeilt hij na twee jaar in Fez naar Spanje. Hij hoopt dat de Europese geleerden hem met open armen zullen ontvangen en voortaan hun studies zullen ordenen naar de zekere en gezonde grondstellingen die hij op zijn reizen heeft ontdekt. Hij heeft dus een hervorming van de wetenschap op het oog, om daarmee de wereld te verbeteren, maar nu stuit hij op het onbegrip van de Spaanse en andere geleerden. Hij zal zich dus niet lang ophouden in dat land waar de kerk zo machtig is, en besluit terug te keren naar zijn geliefde Duitsland. Blijkbaar neemt hij daar zijn nieuwe symbolische naam aan. Hij verschaft zich een ‘aangename en gepaste woning’ (volgens sommige verhalen een grot!) en brengt vijf jaar door in eenzaamheid, mediterend over reizen en ervaringen, waarvan hij een relaas schrijft. De bittere les is geleerd en met nieuwe moed herinnert C.R.C. zich zijn plannen tot hervorming van de wereld, die hij nu met enkele toegewijde gezellen wil gaan uitvoeren, of tenminste wil hij er de grondvesten voor leggen. Volgens onze berekening, waarover later meer, moet hij dan ongeveer zesentwintig zijn geweest.

Hij vraagt nu aan zijn vroeger klooster hem drie medebroeders te zenden. Fr. G.V., Fr. I.A. en Fr. I.D., op wie hij bijzonder is gesteld: zij bezitten een grotere kennis van de (occulte) kunsten dan de gewone broeders. Om in onze termen te spreken, zij zijn ook ‘esoterici’, net zoals hij. (We vinden het frappant dat in zulke oude documenten, net zoals ook nu nog en vaak bij ons, initialen worden gebruikt in plaats van volledige namen.) Rosenkreutz eist van deze drie mannen de meest volstrekte trouw, vlijt en geheimhouding en beveelt hen, alles wat zij van hem zullen leren uiterst zorgvuldig op te tekenen, opdat de leer beschikbaar mag worden voor het nageslacht ‘zonder dat er ook maar één letter verkeerd is’.

De kleine broederschap wil nu het eerste deel van het boek ‘M’ voltooien, dat Rosenkreutz uit Azië had meegebracht, maar zij worden in hun werk gehinderd door een toevloed van zieken en kreupelen, die de broeders zoeken en vinden hoewel zij in het geheim werken. Rosenkreutz heeft net het ‘Domus Spiritus Sancti’, het huis van de Heilige Geest (voor de theosofen een ‘Loge’) gebouwd en de vier broeders hebben zoveel werk dat C.R. besluit anderen aan te trekken die door de ‘Sociëteit en broederschap’ zullen worden binnengenomen. De vijf nieuwe broeders zijn eveneens ongehuwd en zij hebben de gelofte van kuisheid afgelegd.

Samen schrijven zij een boek waarin alles te vinden is dat de mens mag hopen of begeren. Dan gaan vijf de wijde wereld in om hun kennis te vergroten en de broederschap uit te bouwen. Twee blijven bij de stichter. Eens per jaar, op de dag ‘C’, zullen zij elkaar ontmoeten om verslag uit te brengen.

De 'Fama' noemt hen R.C., de zoon van de broer van wijlen zijn vader (dus een neef), B., een bekwaam schilder, G.G. en P.D., hun klerken, allen Duitsers, en I.A.
En Rosenkreutz kondigt nu de regel van de orde af:

  1. Geen andere openbare activiteit vertonen dan de gratis verzorging van zieken.
  2. Zich in alle landen aanpassen aan de heersende zeden, gewoonten en kleding.
  3. Jaarlijks, op de dag ‘C’, samenkomen op de plaats aangeduid door de Heilige Geest.
  4. Iedere broeder zal voor de dag van zijn dood een opvolger kiezen.
  5. Het Rozenkruis is het symbool van de broederschap.
  6. De broederschap zal honderd jaar lang geheim blijven.

Regel 3 schijnt te doelen op het huis van de Heilige Geest  als plaats van de jaarlijkse bijeenkomst. De Nederlandse vertaling van regel 5 geeft voor ‘Rosenkreutz’ R.C., als ‘zegel, kenteken en symbool’.

Wanneer vijf van de broeders vertrokken zijn, blijven er twee, broeders B. en D., bij de ‘vader R.C.’, voor de duur van één jaar. Dan vertrekken deze op hun beurt, en twee andere blijven: neef R.C. en broeder I.A. De jaren gaan voorbij en ofschoon de broeders vrij blijven van ziekten en pijn, komt ook voor hen het uur van de dood. Broeder I.0. sterft in ‘Engelland’, waar hij de jonge graaf of hertog van Norfolk van een gevaarlijke ziekte heeft genezen, (‘melaatsheid’ volgens onze Nederlandse tekst, ‘les écrouelles’ volgens de Franse, dit is een cervicale adenopathie of een chronische tuberculosis) en beroemd is geworden.

Vader R.C. roept nu de broeders bijeen en zij besluiten hun graf zoveel mogelijk geheim te houden, zodat men ten tijde van de 'Fama' niet meer weet wat van enkelen onder hen is geworden.

De 'Fama' veronderstelt dat toen ook het graf van vader R.C. gereed werd gemaakt, maar dit wordt pas later ontdekt.      Na de dood van broeder I.O. in Engeland is ook broeder A. heengegaan, in ‘Gallia Narbonensis’, Zuid-Frankrijk. Hij heeft broeder N.N. aangesteld als zijn opvolger. Nadat deze ‘de plechtige eed van trouw en geheimhouding’ had afgelegd, heeft zijn inwijder hem getroost met de voorspelling dat de broederschap niet meer lang zo verborgen zou blijven en de gehele Duitse natie te hulp zou snellen.

We zijn nu al bij de tweede generatie van opvolgers en de derde ‘kring’ van broeders. Broeder N.N. is architect en wordt begunstigd door Fortuna. Hij heeft het plan opgevat ‘zijn gebouw’ te veranderen en te verbeteren en het is duidelijk dat daarmee niet zijn eigen stoffelijke woning wordt bedoeld, maar een verborgen huis van de orde, mogelijk de oorspronkelijke ‘aangename en geschikte’ verblijfplaats van Christian Rosenkreutz, of het huis van de Heilige Geest. De Stichter zelf is intussen overleden in de hoge leeftijd van 106 jaar en volgens de berekeningen gangbaar in de tijd van de 'Fama' zal nu blijken dat ‘R.C.’ geboren werd in 1378, stierf in 1484, en dat zijn graf werd ontdekt in 1604, tengevolge van de werken uitgevoerd door broeder N.N. en zijn vrienden.

(Het geboortejaar en de ouderdom van R.C. worden later geconfirmeerd in de 'Confessio', maar historische zekerheid geeft dit niet: wel de heersende overtuiging in de tijd van de 'Fama'.)

De plaats van de werken wordt beschreven als een spelonk. Broeder N.N. ontdekt er een gedenktafel, waarop de namen van de broeders geschreven of ingegrift staan. De broeders besluiten dat deze tafel op een meer geschikte plaats zou moeten staan, maar zij is in de muur bevestigd met een abnormaal grote spijker. Wanneer zij deze met vereende krachten verwijderen komt een enorme steen mee los en daarachter ontwaren zij tot hun vreugde een geheime deur. Na de nodige beraadslagingen wordt deze geheel vrijgemaakt en leest men erop, in grote letters:

POST CXX ANNOS PATEBO

'Na 120 jaar zal ik mij openen', en daaronder 'het jaar des Heren', welk jaar echter niet in de 'Fama' wordt vermeld.    De 'Fama' voegt hier een voor ons frappante voorspelling aan toe:

' ... gelijk onze deur na vele jaren op wonderlijke wijze werd ontdekt, zal ook in Europa een deur opengaan wanneer de muur is gevallen vanwaar zij reeds zichtbaar wordt en door velen met groot verlangen wordt verwacht.'

Nu de deur open is, snellen de broeders toe. Zij staan in een soort crypte, onder een gewelf acht voet hoog en met zeven zijden, ieder vijf voet breed. Hoewel het zonnelicht hier nooit is binnengedrongen, wordt de ruimte schitterend verlicht door ‘een eeuwig brandende lamp’, ‘een andere Zon die het licht van de Zon kreeg en in het bovenste deel in het midden van het gewelf was geplaatst’.
In het midden staat, in plaats van een grafsteen, een rond altaar, bedekt met een bronzen plaat. Deze vertoont drie concentrische cirkels, met de inscripties: A.C.R.C.

Hoc universi compendium vidus mihi feci fecit

(Voor 'vidus', wat niet bestaat, leest men 'vivus', levend, zodat de zin betekent: Dit compendium van het heelal heb ik me tijdens mijn leven gemaakt om mijn graf te zijn.)

Verder vier cirkels in kruisvorm geplaatst, die de volgende leuzen bevatten:

Nequaquam vacuum (De leegte is nergens, bestaat niet)
Legis Jugum (Het Juk van de Wet - Wetmatigheid heerst)
Libertas Evangelii (De Vrijheid van het Evangelie)
Dei Gloria Intacta (De Glorie Gods is onaangetast, geheel)

Ook zijn er in de tussenliggende ruimten tien driehoeken getekend, met leuzen als ‘Indien God wil’, of ‘Gij moet (God?) met eigen ogen zien.
De 'Fama' geeft over de occulte spreuken geen verdere details, ‘om in een goddeloze en onbescheiden wereld de geheimen van de macht en de heerschappij van de regent (of de lagere heersers, de elementale krachten) van hierbeneden niet prijs te geven’.

De zeven muren hebben elk een deur en daarachter vinden de broeders schatkisten die bevatten:
1) al hun boeken,
2) het Vocabularium van Theophrastus (Paracelsus), een ITINERARIUM en een VITA (een levensbeschrijving van R.C.?), en
3) Spiegels van diverse vermogens, klokken, brandende lampen en zelfs ‘wonderbare kunstmatige gezangen’(?).
 
(De theosoof W. Wynn Westcott ziet hierin 'mantrams' en Waite vraagt spottend: ‘Waarom geen fonoplaten?’) ‘In het algemeen had bij dit alles het doel voor ogen gestaan dat, indien na vele honderden jaren niets van de broederschap meer over zou zijn, zij door middel van de schatten in dit ene gewelf zou kunnen worden hersteld.’

Wat Paracelsus betreft, naar het schijnt beschouwden de Rozenkruisers uit de tijd van de 'Fama' hem niet als een van hen, maar zij hadden wel groot respect voor hem en bewonderden zijn werk.

Vanuit ons standpunt gezien zou dit kunnen worden verklaard: misschien was Paracelsus de ‘volgende Boodschapper’ en dus onafhankelijk van hen. Hij luidde de volgende cyclus van de Beweging in, en hoewel van dezelfde geest doordrongen had hij toch een andere functie en gebruikte hij zijn eigen methode.

Zijn geboorte in 1493 plaatst hem nog net in het laatste kwart van de vijftiende eeuw en zijn werk situeerde zich in de eerste helft van de zestiende, een mogelijke en begrijpelijke ‘onregelmatigheid’ in de opeenvolging van de pogingen. Hierover later meer.

We citeren verder de Nederlandse vertaling van de 'Fama':

‘Daar wij het dode lichaam van onze zorgvolle en wijze vader nog niet hadden gevonden, verplaatsten wij het altaar. Daarna lichtten wij een zware bronzen plaat op (volgens de Engelse en de Franse vertalingen een 'koperen' plaat) en vonden een fraai en edel lichaam, gaaf en ongeschonden, zoals dit in levenden lijve is afgebeeld met alle versierselen en in vol ornaat.

In zijn hand hield hij een perkament, getiteld 'T', dat na de Bijbel onze grootste schat is, doch niet aan de kritiek der wereld mag worden blootgesteld.'

Op de koperen plaat is het 'Elogium', de Lofrede, gegraveerd. In één enkele Latijnse zin van achttien lijnen beschrijft zij de Meester en zijn werk.
We bezitten de Latijnse tekst, een Franse vertaling en een Engelse, maar om redenen van duidelijkheid verkiezen we hier het resumé weer te geven dat A.E. Waite in zijn ‘Brotherhood of the Rosy Cross’ aan zijn lezers schonk:

  1. R.C. kwam uit een edele en doorluchtige Duitse familie.
  2. Door zijn verheven opvattingen en zijn onvermoeibare werkkracht verkreeg hij kennis van Goddelijke en menselijke mysteriën door openbaring.
  3. Tijdens zijn reizen in Azië en Afrika vergaarde hij een meer dan koninklijke en keizerlijke schat.
  4. Deze rijkdom zou niet alleen zijn tijd dienen maar ook het nageslacht.
  5. Hij wenste erfgenamen voor de broederschap die trouw en innig verbonden zouden zijn.
  6. Hij maakte een kleine wereld die in zijn bewegingen met de grote overeenkwam.
  7. Het was een compendium van dingen die waren, zijn en nog komen
  8. Na meer dan een eeuw op aarde te hebben geleefd vertrok hij, de roep van de Heilige Geest volgend en niet om reden van ziekte.
  9. Hij was een geliefde vader, een toegenegen broeder, een trouwe leraar en een oprechte vriend.
  10. Hij heeft hier 120 jaar verborgen gelegen.

Daarop volgen de initialen van zes broeders van de eerste kring of generatie:

- Frater I.A.

- Frater C.H., verkozen hoofd van de broederschap

- Frater G.V., M.P.G. (Magister Provincialis Germanicus?)

- Frater R.C. junior, erfgenaam van de Heilige Geest (de neef)

- Frater F.B., M.P.A. (Magister Provincialis Anglicus?), schilder en architect

- Frater G.G.,M.P.I. (Magister Provincialis Italicus?),kabbalist

en van drie broeders van de tweede kring:

-  P.A., opvolger van I.O., wiskundige

- A.,     opvolger van P.D.

- R.,    opvolger van vader Christian Rosenkreutz.

De broeders besluiten nu zekere boeken vrij te geven voor publicatie, dan nemen zij afscheid en verdelen hun juwelen onder hun natuurlijke erfgenamen, opdat toekomstige discipelen het graf zouden kunnen herontdekken en heropenen, want de broeders hebben het opnieuw verzegeld.

De 'Fama' verzekert ons dat het graf zich zal openen voor de zielen die het waardig zijn en gesloten zal blijven voor de onwaardigen.

Net zoals het graf van Rosenkreutz verborgen blijft, zal iedere discipel het geheim van zijn eigen graftombe bewaren.        De broederschap zal het oordeel van geleerde en niet geleerde lezers afwachten. De dageraad van een nieuwe tijd breekt aan en talrijk zijn de gaven die de broederschap voor het heil van de mensheid gereedhoudt. Zij die ernstig proberen met haar in voeling te treden, hetzij schriftelijk of mondeling, zullen zeker antwoord krijgen. De broederschap heeft evenwel haar verblijfplaats nog niet bekendgemaakt.

Toch zullen de gedachten van hen die haar willen bereiken, in welke taal dan ook, haar zeker bereiken.

Het spreekt vanzelf dat een verhaal zoals dit meer vragen kan oproepen dan wij zouden kunnen hopen te beantwoorden. De literatuur op dit onderwerp is ongelooflijk rijk en verscheiden.
De intuïtieve theosofen zullen aanvoelen dat hier iets groots is gebeurd. De romantici onder hen lopen vaak verloren op de paden van hun fantasieën en wensdromen.
Het is met historische problemen vaak zo dat het na verloop van tijd bijna onmogelijk wordt de echtheid van documenten en overleveringen te bepalen. In het welig oerwoud van de literatuur over het Rozenkruis geven de specialisten persoonlijke meningen ten beste, al dan niet gebaseerd op redelijke argumenten, en zij presenteren die meningen als zekerheden. De 'Confessio' confirmeert dat het geboortejaar van vader Rosenkreutz 1378 was. Wij hebben redenen om ons, bij gebrek aan beter, daaraan te houden.
Het jaar past immers in het laatste kwart van de eeuw, en als Tsong-kha-pa, geboren in 1357, werkelijk de aanleiding gaf tot de nieuwe cyclus van pogingen begonnen in de veertiende eeuw, kan hij bezwaarlijk voor een ‘boodschapper’ in Europa hebben gezorgd voor hij zelf 21 was! Het is zo al waarlijk moeilijk genoeg.

De Duitse theosofische schrijver Karl Kiesewetter beschouwde 1378 niet als het geboortejaar van Rosenkreutz, maar ongeveer als dat van de oprichting van zijn Orde.
Mrs. Annie Besant deed er nog een schepje bovenop: in haar werkje over de Meesters beweert zij dat Rosenkreutz wel in de veertiende eeuw leefde, maar vroeger, daar hij reeds in 1388 werd herboren als de Hongaar Hunyadi Janos, en bovendien in de vijftiende eeuw als de monnik Robertus, in de zestiende als Francis Bacon (1561-1626) en in de achttiende als graaf Saint-Germain!
Onze beweging is niet gediend met dergelijke, onverifieerbare verhalen en het strekt Mevrouw Blavatsky en Mr. Judge tot eer dat zij ter zake zeer voorzichtig zijn gebleven en slechts hier en daar een schaarse inlichting hebben gegeven.

Maar de Antwerpse advocaat en theosoof Frans Wittemans stelde in zijn ‘Geschiedenis der Rozenkruisers, Boucher, Den Haag, 1924, p.23) dat de gegevens van de 'Confessio' niet méér betrouwbaar zijn dan de 'Fama', en dat zij berusten op de overleveringen die in het begin van de zeventiende eeuw in omloop waren betreffende de ‘legendarisch geworden dichter der broederschap van het Rozenkruis’. Hoe wist hij dat de 'Fama' en de 'Confessio' niet volledig betrouwbaar waren? Wij zijn ons voldoende bewust van onze onwetendheid om ook voorzichtig te blijven. En trouwens, voor ons zijn de geestelijke strekking van de ‘documenten’, hun waardigheid en hun diepgang, van veel groter belang dan kwesties van timing of persoonlijkheden.

Inmiddels zijn we bij het einde van dit werkje. Daar wij in onze reeks boekjes de chronologische rangorde proberen te volgen en dit artikel te maken heeft met het einde van de veertiende eeuw, konden we de documenten van 1614 en 1615 slechts bespreken in zoverre zij in direct verband stonden met Christian Rosenkreutz.

De 'Confessio' is tegelijkertijd belijdenis, beginselverklaring, geschiedenis en rechtvaardiging van het Rozenkruis, ook in zijn strijd tegen de tirannie van de paus.
Het ‘Scheikundig huwelijk’ is een moeilijk werk vol symboliek, waarschijnlijk een allegorie van de inwijding in ruime zin. Om te eindigen citeren we hier een kort stuk uit Hoofdstuk VIII van de 'Confessio'. Sommigen onder ons zullen daarin aanknopingspunten vinden:

‘Evenals in het menselijk hoofd twee organen zijn om te horen, twee voor het gezicht en twee voor de reuk, maar slechts één voor de spraak en het nutteloos zou zijn spraak van de oren of het horen van de ogen te verwachten, zo zijn er tijdperken geweest, die hebben gezien, andere die hebben gehoord, weer andere die hebben gesproken en geproefd. Nu blijft er over, dat in korte en spoedig naderende tijd op gelijke wijze eer zal worden bewezen aan de tong, dat wat vroeger zag, hoorde en proefde, tenslotte zal spreken, nadat de wereld de vergiftiging van haar bedwelmende slaap te boven zal zijn gekomen en met open hart, ontbloot hoofd en barrevoets, vrolijk en opgewekt voort zal schrijden om de zon tegemoet te gaan, als die des morgens opkomt.’