Jan van Ruusbroec

Zolang we in de schaduw blijven, kunnen we de zon zelf niet zien; maar 'Nu zien we door een duister kijkglas', zegt St.- Paulus. Toch wordt de schaduw zo door de zonneschijn verhelderd, dat we de verschillen kunnen zien tussen al de deugden en al de waarheden die ons in onze sterfelijke staat nuttig kunnen zijn. Maar als we één zouden willen worden met de helderheid van de Zon, moeten we de liefde volgen, en vanuit onszelf naar het padenloze gaan, waar de Zon ons met onze verblinde ogen in Haar eigen helderheid zal opslorpen, en daarin zullen we eenheid met God bezitten ... In zijn vrijgevige uitstorting wil Hij helemaal van ons zijn: en dan leert Hij ons te leven tussen de rijkdommen van de deugden.
Wanneer Hij zich terugtrekt laten al onze vermogens ons in de steek, en dan zitten we in Zijn schaduw en is Zijn vrucht zoet van smaak, want de vrucht van God is de zoon van God, die de Vader in onze geest verwekt. Deze vrucht is zo oneindig zoet dat we haar noch inslikken noch verteren kunnen, maar dat zij ons eerder in zichzelf opneemt en ons tot haar eigen maakt.

De Glinsterende Steen, XI       

Jan van Ruusbroec

Europa beleefde in de veertiende eeuw het verval van de middeleeuwen en het eerste schijnsel van de Renaissance. De macht van het pausdom begon in te krimpen; die van de vorsten groeide en ook werden de steden machtiger.
Hier en daar ontstonden centra van weelde en geleerdheid maar voor de gewone mens was de tijd niet welbelovend. Hij was nog grotendeels gebonden door de verplichtingen van het leenroerig stelsel of door die van de erfelijke beroepen en met weinig kansen op opvoeding buiten de structuren van de kerk leidde het gemiddelde individu een leven dat riskant en meestal armzalig was.

De pausen, die van 1309 tot 1377 naar Avignon waren verbannen, zetten de complexe oorzaken in beweging die tot de excessen van het pausdom in de Renaissance en tot de Hervorming zouden leiden. Opstanden van boeren in Vlaanderen en in Frankrijk werden op wrede wijze onderdrukt. Midden in een tijd van economische onzekerheid woedde de Honderdjarige oorlog; van 1347 tot in 1453 eiste de zwarte dood haar gruwelijke tol.

De organisatie van de kerk faalde keer op keer, terwijl corruptie weelderig woekerde en allerlei religieuze extremisten groot succes kenden. Niettegenstaande deze politieke chaos, het maatschappelijk verval en de geestelijke ontaarding, kwam een herrijzenis van authentiek mystiek inzicht tot stand in een waarachtige constellatie van geestelijke lichten:
Meister Eckhart, Richard Rolle, Johannes Tauler, Heinrich Suso (schrijver van 'De wolk van het onweten'), Catharina van Siena, Walter Hilton, de Vrienden van God, Juliana van Norwich en de Broeders van het gemene leven.

Jan van Ruusbroec werd geboren aan het begin van deze turbulente periode en stierf bij de opkomst van de Italiaanse Renaissance. Zijn leven strekte zich uit over het grootste gedeelte van de eeuw.

Hoewel Jan van Ruusbroec al in zijn eigen tijd zeer werd gewaardeerd en op vele discipelen zijn invloed uitoefende, is er weinig over zijn leven bekend. Dit is slechts ten dele te wijten aan zijn tegenzin herinneringen op te halen, want zij die hem goed hadden gekend waren het erover eens te stellen dat zijn leven, bekeken vanuit het standpunt van een historicus, niet erg rijk aan denderende gebeurtenissen was.
Hij nam zonder aarzeling en op velerlei gebied deel aan wereldse zaken, maar deed dit zonder de aandacht op zichzelf te vestigen.

Voor van Ruusbroec wordt het echte leven geleefd op innerlijke gebieden; het overige is een kwestie van bescheiden plichtsvervulling. Ruusbroec werd geboren in 1293, in het dorp waarvan hij de naam tot de zijne maakte en dat tussen Brussel en Halle is gelegen. Heel zijn leven bracht hij door in het hertogdom Brabant.

Hij werd opgevoed door een zeer toegewijde moeder, die zijn sterke wil en avontuurlijke geest eigenlijk te veel vond voor haar, maar toch lieten haar serene vroomheid en onbeperkte liefde een blijvende indruk op haar zoon na.

Toen hij elf jaar was, ging hij -sommigen zeggen vluchtte hij- naar  Brussel, waar hij zijn oom Jan Hinckaert ontmoette, die in de kerk van Sint-Goedele kanunnik was. Blijkbaar herkende Hinckaert in zijn neef dezelfde diepten van geestelijke beloften die hij in zijn eigen hart voelde, want hij nam de jongen onmiddellijk in bescherming en samen met hun vriend Frans van Coudenberg, een jongere kanunnik, vormden zij een levenslang driemanschap.

Hinckaert zond de jonge Ruusbroec op eigen kosten naar scholen in Brussel, waar hij werd onderwezen in het 'trivium' en het 'quadrivium', respectievelijk grammatica, dialectica en retorica, en muziek, rekenkunde, meetkunde en astronomie.
Ruusbroec sprak 'Diets', een Germaans dialect dat later tot het moderne Vlaams zou evolueren, en moest dus Latijn leren. Hoewel hij het in al zijn studies goed deed en een flinke portie middeleeuwse geleerdheid opstapelde, spitsten zijn talent en belangstelling zich toch toe op de theologie.

Intussen had zijn reputatie van ernstige studie en natuurlijke vroomheid zich verspreid en zelfs zijn eigen dorp bereikt, zodat zijn moeder naar Brussel kwam om dichter bij hem te zijn. Daar zij niet in het huis van kanunnik Hinckaert mocht wonen, werd zij 'begijn', dit is een zuster in een bedelorde van leken. Ruusbroec ging haar vaak in het begijnhof bezoeken en nadat zij enkele jaren later was gestorven, verscheen zij vaak in zijn levendige dromen en gaf hem verscheidene malen gezonde raad en geestelijke steun..

Toen Ruusbroec vierentwintig was geworden, dus in 1317, werd hij tot priester gewijd en onder de ecclesiastische hoede van Hinckaert geplaatst.

Rond die tijd besloten Hinckaert en Coudenberg een gedisciplineerd spiritueel leven te gaan leiden. Zij verdeelden hun bescheiden bezittingen onder de armen en trokken zich terug in een eenvoudig huis, dat in hun minimale behoeften kon voorzien.

Ruusbroec was diep onder de indruk van hun voorbeeld en ging weldra bij hen wonen. Zesentwintig jaar lang bekleedde hij het ambt van priester van Sint-Goedele, verstrekte de sacramenten en voorzag in de noden van zijn parochianen. Met uitzondering van één incident werkte hij met uiterste vlijt en in alle stilte, en zij die zo door hem werden begunstigd, vonden in hem wel een hartelijk en mededogend man, maar toch iemand die altijd solitair bleef.

Hij ging voort met het observeren van de menselijke natuur en vond het ontzettend,  enerzijds hoezeer kerk en clerus ontaard waren, en anderzijds hoe velen hun toevlucht namen tot extremistische opvattingen, gedreven als zij waren door de onzekerheden van hun tijd. Hij schreef tegen bisschoppen en prelaten die luxueus op reis gingen: ‘Bij hen gaan de zaken goed, het geld vloeit naar hun beurs en de zielen worden niet aangeroerd.’ Hoewel de priesters door de kerk werden onderhouden, vonden zij het nodig in de kathedraal te komen bedelen.
De lekenwereld zag duidelijk genoeg dat de clerus zijn beloften niet nakwam, werd cynisch en gevoelig voor pseudospirituele claims. Het ontbrak de christenen aan smaak, 'smaak voor de dienst van de Heer'.

Kijkt, voor deze mensen is het klooster een gevangenis en de wereld een paradijs. Want zij hebben geen gevoel voor God en voor eeuwige zaligheden.

De kerk was inderdaad vergiftigd door haar eigen corruptie, ten dele omdat zij, door zo sterk aan te dringen op het onvoorwaardelijke verschil tussen schepper en schepsel, het Goddelijke zo afstandelijk had gemaakt. Onder het volk was de reactie soms zo hevig dat de mensen in het andere uiterste vervielen, en dit vond een expressie in extremistische opvattingen van immanentie met hoog oplopende emoties, uitbarstingen van uitdagende amoraliteit, pantheïsme en vermeende orakelspreuken.

Slechts éénmaal sprak Ruusbroec zich als priester scherp uit tegen dergelijke excessen. Een wijd verspreide groep, bekend als de Broeders van de vrije geest, predikte dat zij op wie de geest was neergedaald, reeds goddelijk waren en bijgevolg niet onderworpen aan menselijke regels van goed gedrag.

Een vrouw genaamd Bloemardinne plaatste zich aan het hoofd van deze beweging en maakte extravagante aanspraken.  Niet alleen beweerde zij bovennatuurlijke en profetische vermogens te bezitten, maar ook dat zij door twee serafijnen werd vergezeld. Zij hield staande dat de 'serafijnse liefde' alle beloften en ritualen zou vervangen en vertolkte deze lering in een vrijpostig erotisme.

Ruusbroec vond dit afschuwelijk en viel haar ideeën aan in een reeks pamfletten. Hij stelde dat dit eenzijdige en egocentrische pantheïsme ruw opgevatte beelden van het Goddelijke verwart met authentieke mystieke ervaringen, daarom zelfdiscipline, praktijk en beloften als onnodig verwerpt, en aanmoedigt tot allerlei vormen van toegeeflijkheid voor de eigen ondeugden.
De traktaten van Bloemardinne en de weerleggingen van Jan van Ruusbroec zijn verloren gegaan, maar de geschiedenis noteert gemengde reacties. Er werden spottende liederen tegen Ruusbroec geschreven en in de straten werd hij uitgelachen, maar op den duur stierf het debat uit en kon hij zijn gewone gang gaan.

In 1343 besloten de drie geestelijke gezellen zich uit het tumult van de wereld terug te trekken en ergens als kluizenaars te gaan leven.  Jan III, hertog van Brabant, die al lang voor hun eenvoudige levensstijl bewondering had gekoesterd, schonk hun met genoegen een oude jachthut die inmiddels kennelijk  als kluis was gebruikt.
Groenendael(de groene delle of vallei) ligt in het hart van het Zoniënwoud, waarvan de naam wordt afgeleid van een centrum van Zonneaanbidding dat zich daar in vroeger tijden zou hebben bevonden. Hier woonden de drie broeders vijf jaar lang totaal ongestoord. Stilaan trokken zij vele ernstige volgelingen aan, die onder de indruk waren van de oprechtheid van hun bedoelingen, hun rustige deugdzaamheid en hun stralende vrolijkheid in zulke nederige omstandigheden.

Sommigen kwamen om geestelijke raad, anderen wilden blijven en worden geleid. Deze onvoorziene ontwikkeling maakte dat hun informele levenswijze onhoudbaar werd: de kerk stond immers zeer achterdochtig ten aanzien van spontane groepsvorm wegens mogelijke ketterse neigingen en de inquisitie breidde haar activiteit gestadig uit.

Na zorgvuldig overleg nam de groep de regel van de Augustijnse kanunniken aan. Ruusbroec weigerde de functie van provoost aan te nemen en dat ambt viel op Coudenberg. Ruusbroec was wel bereid de taak van prior op zich te nemen, maar Hinckaert die vreesde dat zijn gevorderde leeftijd het hem onmogelijk zou maken de regel te volgen, scheidde zich van zijn vrienden af en trok zich terug in een hut verder in het woud, waar hij verbleef tot zijn dood.

De noodzaak nieuwe broeders te onderwijzen, de weidse stilte van het woud en zijn actief innerlijk leven spanden samen om Ruusbroec tot spreken en schrijven aan te zetten. Hij wilde de kern van het 'super-essentiële leven' als praktijk en levensstijl aan iedereen mededelen. Hij verwierp het Latijn als communicatiemiddel en verkoos zijn eigen dialect, niettegenstaande dat het zo arm was aan spirituele en wijsgerige termen.
 In de volgende dertig jaar schreef hij ten minste elf oorspronkelijke verhandelingen van geestelijk onderricht. 'Het geestelijk tabernakel' interpreteerde het tabernakel, dat Mozes in de woestijn voor de Israëlieten had opgericht, als een archetype van het spirituele leven.

'De twaalf punten van het ware geloof’ gaf een mystieke verklaring van de geloofsartikelen van de apostelen. Zijn meest stelselmatige en doorgedreven werken zijn 'Het rijk van Gods geliefden' en 'Het sieraad van de geestelijke bruiloft', die beide over het ontvouwen van de ziel handelen.

Hij schreef gedetailleerde instructies over ascetisme en mystiek omdat hij door zijn persoonlijke ervaring wist dat iemand die wil gaan zweven in hogere regionen het gevaar loopt, door een neerwaartse stroom te worden gegrepen of de gevangene te blijven van een of ander gebied van bewustzijn. Hij was steeds maar ontevreden over zijn manier van zeggen en zocht voortdurend naar grotere helderheid in de expressie, tot hij de grootst mogelijke rijpheid bereikte in 'Het boek van de blinkende steen', 'Het boek van de opperste waarheid' en 'De twaalf begijnen'.

 

Het oorspronkelijke en allesdoordringende principe van het mystieke leven, dat voor Ruusbroec het ware leven is, het leven in de geest, is de liefde, die innerlijk intens wordt beleefd en zich naar buiten vertoont als vriendelijke hulpvaardigheid.
In 'De twaalf begijnen' schreef hij:

Zij die de weg van de liefde volgen zijn de rijksten onder alle mensen:

Zij zijn stoutmoedig, open en vrij van vrees,

Zij gaan niet gebukt onder weeën en zorgen,

Want de Heilige Geest draagt hun lasten.

Zij zoeken geen uiterlijke schijn;

Zij verlangen niets dat door mensen begeerd wordt;

Zij spreiden geen bijzonder gedrag ten toon

En willen zijn als andere goede lieden

 

Alle nodige praktijken stammen uit de diepste liefde, zij hoeven ze zelf niet op te wekken. Zonder de liefde die op alle mensen straalt, worden praktijken en disciplines op zijn best excentrieke houdingen en op zijn ergst verdraaide vormen van zelfhandhaving. Zo is een spiritueel mens, een ware christen, eerst en vooral een goede werkzame mens, en ten tweede een 'innerlijke en geestelijke' mens.

Hij wordt opgetild, een mens die God ziet en dan 'een mens die naar allen gemeenschappelijk uitvloeit'. Van iemand die deze vier dingen 'is', mag worden gezegd dat hij/zij volmaakt is. Deze viergekante grondvesting, die steunt op het diamant van de liefde, vormt de basis en de substantie van het spirituele leven zoals uiteengezet in 'Het boek van de blinkende steen'.

Nadat hij deze voorwaarden voor de realisatie van het Goddelijke had gegeven, leerde Ruusbroec hoe men ze kan verwerven. Een mens wordt goed door middel van drie dingen:

een geweten dat gelouterd is door zelfonderzoek en toepassing geleid door het onderscheidingsvermogen;
gehoorzaamheid aan God, aan de regels van de kerk en aan de eigen overtuigingen, die alle drie evenveel aanspraak op gehoorzaamheid mogen maken; en het volbrengen van daden met de bedoeling in harmonie met het Goddelijke te handelen, daar er geen andere geldige reden voor of doel van actie kan zijn.  

Een zuiver geweten bouwt onpersoonlijk onderscheidingsvermogen op en verschaft de gepaste oefening aan de wil, terwijl de drievoudige gehoorzaamheid enerzijds trots en zelfhandhaving en anderzijds zelfgenoegzaamheid en het zoeken van excuses blokkeert. Handelen voor het Goddelijke verzwakt de aantrekkingskracht van het wereldse.

Er zijn ook drie voorwaarden om tot het innerlijke door te dringen. Ten eerste moet men het hart bevrijden van beelden, voorwerpen, personen of ideeën.
Ten tweede moet men geestelijke vrijheid verwerven in zijn begeertenatuur, aan alle kleinere liefdes verzaken en plaats maken voor een intense hunkering haar het Goddelijke, het enige object dat onvoorwaardelijke liefde rechtvaardigt.
Ten derde moet men eenheid met God willen, wat de ontbinding van zelfs heilige beelden vergt, 'want God is een Geest van Wie niemand zich een juist beeld kan maken'. Dit is het begin van het leven in de geest.

De mens moet neerdalen tot die beeldenloze naaktheid die God is; dit is de eerste voorwaarde, en de basis, van een geestelijk leven.

Waar de eerste twee elementen betrekking hebben op de spiritueel individuele zorg om de houdingen ten overstaan van de wereld opnieuw te ordenen en de psychische natuur te herschikken, betreft het overige het innerlijke, transcendentale leven, waarover velen wenken krijgen of aanduidingen voelen, enkelen proeven en weinigen volledig leren te beleven. Drie voorwaarden moeten zijn vervuld om een God-ziende mens te worden:

De eerste is het gevoel dat de essentie van ons wezen een afgrond is en dat we het als dusdanig moeten bezitten;
de tweede is dat onze innerlijke oefening padenloos moet zijn (zonder één bepaalde richting uit te willen? Vert.);
de derde is dat het gezochte samenkomen een goddelijke vruchtvorming moet zijn.

Wanneer iemand werkelijk de eenheid met het Goddelijke ervaart, openbaart zich de vereniging, die het Goddelijke en het individuele omvat, als een afgrond, zonder enige dimensie, totaal duister, een leegte ontdaan van beelden en wereld.

In deze zin mogen wij stellen dat het in God levende individu voor zelf en wereld sterft. Goddelijke eenheid is Goddelijke afgrond, waar men ‘naakt’ is (zonder eigenschappen) en beeldenloos (zonder discursief denken), het meest innerlijke centrum van de eigen geest.                                            

Daar vinden we een eeuwig licht geopenbaard, en in dit licht voelen we de eeuwige eis van de Goddelijke eenheid; en we voelen onszelf aan als een eeuwig vuur van liefde, dat boven alles naar vereniging met God hunkert. Hoe meer we aan deze eis toegeven, des te sterker voelen we hem...

En zo kun je zien dat de inzuigende eenheid van God niets anders is dan bodemloze liefde...
En daarom moeten we allen ons leven bouwen op een bodemloze afgrond, opdat we eeuwig in liefde mogen duiken en in die bodemloze diepte neerzinken.

Vanuit dit standpunt is het mogelijk om met groot en duurzaam    voordeel een levensregel aan te nemen, maar een leven van meditatie aan iemand aanleren, dat is niet mogelijk. Het individu dat deze top van spirituele ervaring heeft veroverd, heeft niet enkel een bepaald doel bereikt of uitzonderlijke karaktertrekken verworven: hij heeft een transmutatie van zijn eigen natuur ondergaan.

Hoewel hij een pad naar de innerlijke afgrond heeft gevolgd, is hij nu padenloos, zonder motief, intentie, modus of richting zoals die voorkomen in het tijdelijke of in andere categorieën. Zijn bewust bestaan is een transcendente ruimte, de Godheid genoemd, een verlichte staat die voor het discursieve intellect onbegrijpelijk is. Zo ontvangt hij een ‘blinkende steen’ waarop een nieuwe naam staat geschreven, hoewel geen andere dan de ontvanger die ooit kan kennen.

Deze steen is het eeuwige woord zoals het zich in hem manifesteert. Eenieder komt tot het Goddelijke langs zijn eigen weg en zo krijgt eenieder ook een verschillende naam maar allen die komen, hebben zich van zonde bevrijd.
Zonde heeft minder te maken met daden dan met motieven, want goddelijke gaven kunnen zowel in dwaling als in deugd aangewend worden.

In zijn spirituele psychologie onderscheidde Ruusbroec vijf soorten zondaren en drie gezellen van het Goddelijke.
Onder de zondaren bestaat de eerste klasse uit hen die wereldlijk zijn en niets om goede werken geven; zij lijden aan versnippering van het hart.
De tweede soort volbrengt goede daden en eert de gerechtigheid, maar vervalt niet ongaarne in dwaling.
De derde groep bestaat uit ongelovigen, zij die weinig geloof hebben of zich in hun geloof aan dwalingen houden (het geloof zou zich moeten richten op het Goddelijke en op hun eigen innerlijke natuur, niet alleen op dogma's).

 De vierde soort is schaamteloos en zonder morele gevoeligheid. De vijfde wordt gevormd door de uiterlijk zuiveren; de wereld meent dat zij heilig zijn, maar hun motief is verkeerd, omdat zij vergankelijke doeleinden nastreven.
Geen van deze toestanden is voorbestemd of aangeboren, zodat alle zondaars kunnen terugkeren tot de menselijke waardigheid en tot besef van het heilige in henzelf.

Niettemin zijn er graden onder hen die zich naar het Goddelijke wenden. De huurlingen van God volgen wat zij als goddelijke geboden beschouwen, maar zij doen dit uit eigenbelang. Zij vrezen de belofte van de hemel te verliezen en de hel vrezen zij nog meer. Goddelijke gratie is onbegrensd mededogen en vrees voor de hel steunt daarom alleen op eigenliefde.

Op een paradoxale en omgekeerde manier is deze vrees gerechtvaardigd, want eigenliefde is precies de oorzaak van de hel. De trouwe dienaar heeft zijn vrees overwonnen omdat hij aan alles ten gunste van het Goddelijke heeft verzaakt, en zo ook aan zijn eigenheid. Daarmee bewijst hij de eerste graad van waar geloof.    Zijn daden vloeien voort uit liefde voor God.
  De innerlijke of geheime vriend van God dringt verder dan het motief van de liefde hoewel hij haar omvat. Hij keert zich helemaal af van de wereld en zijn hart is niet meer verdeeld. Onwetende buitenstaanders denken dat hij niets doet, omdat hij niet kan handelen volgens normen waarvan anderen het voorkomen en de wereldse motieven kunnen herkennen.

In de parabel over Martha en Maria prees Jezus beiden om hun toewijding. Martha gaf het voorbeeld van trouwe dienst, maar de verdienste van Maria werd groter geacht, omdat zij een geheime vriend, een echte contemplatieve was.  Voor Ruusbroec echter bestaat de mens van meditatie in een wereld die voorbij de analyse naar wereldse normen ligt, maar toch verzaakt hij niet aan zijn plichten jegens de mensheid.

Door plichten jegens de mensheid te schuwen, die alle onder de goddelijke liefde horen en als onzelfzuchtig dienstbetoon kunnen worden vertaald, zou men aan zelfbedrog doen: de geheime vriend blijft een trouwe dienaar.
Hoewel innerlijke vrienden de inspiratie van de Godmakende aanwezigheid ervaren, behouden zij nog altijd een subtiel beeld van hemzelf en van de Godheid.
‘Zij kunnen 'met' zichzelf en hun eigen activiteit niet tot de beeldenloze naaktheid doordringen.’

Zolang zij een fragment van hun eigenheid vasthouden, komen zij niet tot het padenloze.

De verborgen zonen van God - de hoogste graad van menselijke realisatie - gaan hoger dan alle beelden, die van zelf en God incluis. Zoals de druppel opgaat in de omhelzing van de zee, gaat niets verloren behalve het beeld van wat echt is.
Dat beeld, zelfs het subtielste en het meest gelouterde,
is uiteindelijk onwaar en moet worden achtergelaten.
De verborgen zoon benadert de Godheid zonder eigenschappen en ontdekt daarom dat de Godheid eveneens zonder eigenschappen
is. Het beeld van het Goddelijke was niet meer dan een projectie van het zelfbeeld. Naakt duikt men in de Goddelijke afgrond, die de oneindige, vurige oceaan van het eeuwige leven is.

Konden wij slechts verzaken aan onszelf en aan alle eigenbelang in onze werken dan zouden we, met onze naakte, van beelden bevrijde geest, alle dingen overstijgen en zonder tussenpersonen naar de geest van God in de naaktheid geleid worden... Wanneer wij onszelf overstijgen en in onze opgang naar God zo simpel worden dat de naakte liefde in den hoge de hand op ons kan leggen, waar liefde liefde omhelst, boven en voorbij alle vormen van deugd     -dat is in onze oorsprong, waaruit wij spiritueel geboren worden- dan houden we op en wij sterven met al onze eigenheid in God. En in deze dood worden wij de verborgen zonen van God en ontdekken een nieuw leven in ons: en dat is het eeuwige leven.

Zo leidde Jan van Ruusbroec een lief en vriendelijk leven, en onderwees hij een boodschap die uiterst moeilijk was, juist omdat zij zo eenvoudig en zonder enig voorbehoud was.

Zelfs toen hij al zeer broos en tenger was geworden, hielp hij nog allen die tot hem kwamen, ook arme Clara en Geert Groote, de stichters van de Broeders van het gemene leven.

Op een nacht verscheen zijn moeder in een droom en zei hem dat hij zou sterven voor de advent. Zo gewaarschuwd drong hij erop aan naar de gemeenschappelijke ziekenzaal te worden gebracht, waar hij onmiddellijk in een koorts verviel. Twee weken later riep hij de broeders samen, beval zich aan in hun herinnering en verliet met een glimlach het geïncarneerde bestaan in de leeftijd van achtentachtig jaar, op 2 december 1381.

Men zegt dat Groote onmiddellijk wist dat Ruusbroec was gestorven en dat de klokken van Deventer vanzelf begonnen te luiden. In visioenen verscheen hij aan die discipelen die het lichaam van de ‘wonderbare’, de liefelijkste kloosterbloem, zouden gaan begraven.
Hoewel verdacht van ketterij en pantheïsme, stond Ruusbroec in de stroom van de geestelijke helden die aan alle mensen hulp en hoop bieden.

Zijn helderheid ging over in die Helderheid waarover hij zo graag schreef:

Die helderheid is zo groot dat de liefhebbende aanschouwer, op de grond waar hij verblijft, niets anders ziet en voelt dan een onbegrijpelijk licht; en door die simpele naaktheid die alles omvat, ontdekt hij dat hij datzelfde licht is waardoor hij ziet, en niets anders... Gezegend zijn de ogen die zo zien, want zij bezitten het eeuwige leven.

uit Het sieraad van de geestelijke bruiloft


Vertaald uit 'Hermes', Jaargang VIII, nummer 9, uitgegeven door de Concord Grove Press, Santa Barbara, California, USA.