JULIANA VAN NORWICH

'God is dichter bij ons dan onze eigen ziel, want Hij is de grond waarin de ziel staat; en Hij is het middel dat de substantie en de zintuigen zo samenhoudt dat zij nooit zullen scheiden. Want onze ziel bevindt zich in God in rust en staat in God met verzekerde kracht, en onze ziel is liefelijk in God geworteld als in eindeloze liefde. En daarom, als wij iets te weten willen komen over onze ziel, en er gemeenschap mee willen hebben en met haar opgaan in liefde, moeten wij haar zoeken in God, want in Hem is zij vervat.'

'VERTONINGEN'

Juliana van Norwich

In de veertiende eeuw was de stad Norwich een typisch voorbeeld van de vitaliteit van het christelijk geloof, ver verwijderd van de pauselijke politiek en de beruchte corrupties van Rome. De Engelse vroomheid was eenvoudiger dan die van het Europese vasteland en vaak dieper. Het feit dat zij zo van de religieuze conflicten was geïsoleerd, sloot haar echter niet uit van de geestelijke stromingen die aan de Renaissance voorafgingen.

Norwich, dat toen de tweede grootste stad van Engeland was, telde drie colleges van lekenbroeders, een kathedraal, de beste middeleeuwse bibliotheek van Engeland, verscheidene orden, een ziekenhuis en gebruikte veilige handelsroutes naar de Lage Landen. Deze stad verschafte aan Engeland meerdere bisschoppen en aan Rome een kardinaal. De franciscanen richtten er een centrum van ’studia generalia in, dat studenten vanuit geheel Europa aantrok. Norwich was een van de rijkste steden van de late veertiende eeuw en ook een van de meest invloedrijke centra van middeleeuwse mystiek.

 

De veertiende eeuw was getuige van de opbloei van de mystiek en van de kluizenaarstraditie in Engeland. In de eerste helft van de eeuw had Richard Rolle (1300-1349?) reeds zijn zeer eigen visie uitgesproken en uitgezongen. In de literatuurgeschiedenis staat hij bekend als Richard Rolle van Hampole of als Richard de Kluizenaar. Hij verliet Oxford reeds als negentienjarige, omdat hij voor zijn zielenheil het leven van een heremiet wilde leiden. Met zijn kennis van de religieuze wijsbegeerte en zijn liefde voor de Heilige Schrift trok hij zich terug in Hampole bij Doncaster, waar de mensen hem op den duur beschouwden als een heilige.

 

Hij hield zich afzijdig van het academische, kerkelijke en burgerlijke leven, zocht steeds naar de nabijheid van God en begon zijn leer te verspreiden, eerst door te prediken en vervolgens door te schrijven, in het Latijn en in het Engels, in proza en in poëzie.

Zijn werk vertoont intens persoonlijk gevoel, sympathie en eenvoud en geeft hem een vooraanstaande plaats onder hen die hun religieuze overtuigingen en ervaringen te boek hebben gesteld. Hij was beslist een van de beste prozaschrijvers van zijn tijd.    

 

Een andere belangrijke figuur uit het Engeland van de veertiende eeuw was John Wyclif (1320-1384), uit de omgeving van York, geboren bij Richmond. Een artikel in ons tijdschrift 'Theosophical Movement' beschouwt hem als een soort voorloper van de Theosofische Beweging. Hij bracht een groot deel van zijn leven door in Oxford, waar hij theologie doceerde en werd verdacht van ketterij. Door Boheemse geleerden zoals Hieronymus van Praag kregen zijn leringen internationale uitstraling, bijzonder in Centraal-Europa, waar zijn voornaamste volgeling de Tsjechische hervormer Jan Hus was.

Hij was anti-pauselijk, wilde de kerk terugbrengen naar eenvoud en armoede, en stelde dat heersen over anderen gebaseerd moet zijn op gratie. Sommigen zien hem zelfs als een voorloper van Karl Marx of als iemand van wie de leringen wezen in de richting van de dictatuur van het proletariaat!
De Kerk haatte hem zo erg dat het Concilie van Konstanz in 1415 besloot zijn gebeente te laten opgraven, verbranden en verspreiden in het water van de Swift. Ook Jan Hus stierf op de brandstapel.

Er waren in Engeland ook kluizenaressen.  Rond het jaar 1200 was de anonieme 'Ancrene Riwle' verschenen, bedoeld als een gids voor drie vrouwen die, na een periode van vorming in een nonnenklooster, besloten hadden het religieuze leven in de buitenwereld te gaan leiden. Het werk is zo origineel, zo vol charme en zo geheel in samenklank met alles wat in de literatuur van die tijd waardevol was, dat het tot het beste proza van de dertiende eeuw wordt gerekend. Velen zochten in hun innerlijk geestelijk streven meer dan de redding of  verlossing van hun eigen ziel: zij geloofden dat het succes van hun pogingen een heilzame invloed op de mensheid zou hebben. In de ogen van de contemplatieven moest hun innerlijke verlichting een getuigenis zijn ten overstaan van de wereld voor de werkelijkheid van geestelijke waarheid. De devotionele literatuur was dan ook rijk en verscheiden.
Waar die van Richard Rolle vol uitbundig gevoel was, kwam die van Waltet Hylton (gestorven in 1396), een augustijner monnik van Thurgarton in Nottinghamshire, meer orde en systeem brengen. Zijn 'Ladder der Volmaaktheid' getuigt van verheven denken, duidelijk inzicht, gezond en juist oordeel.

We hebben deze verschillende figuren en hun werk hier zeer summier vermeld om drie redenen: de verder zo verschrikkelijke veertiende eeuw telde een groot aantal mystieke schrijvers; zij verschaften de rijke achtergrond waarin Juliana van Norwich werd geboren; onze reeks boekjes over dergelijke personages gaat noodzakelijk aan vele interessante figuren voorbij.
Dit laatste spreekt vanzelf, maar we wilden er toch even op wijzen.

De rijke en intense traditie van de Engelse mystiek kwam in het denken en de ervaringen van Juliana van Norwich tot een nieuw hoogtepunt. Zij geloofde dat de merkwaardige visioenen en inzichten die haar te beurt vielen - zij noemde ze ‘vertoningen’ - waren bedoeld om voor het heil van anderen te dienen.

Haar communicatiedrang was dus zeer sterk en zij deelde alles vrijgevig mee in haar gesprekken en geschriften. Schijnbaar vond zij dat haar persoonlijk bestaan niets van spirituele waarde bevatte, daar het toch geen verklaring voor haar ‘vertoningen’ inhield, en zij heeft dus heel weinig over zichzelf verteld.

Haar geboorteplaats en afkomst zijn onbekend gebleven en men heeft slechts door indirecte gevolgtrekkingen kunnen berekenen dat haar geboortejaar 1343 moet zijn geweest. Ofschoon zij zichzelf ongeletterd noemde, tonen haar geschriften aan dat zij voor haar tijd goed was opgevoed: zij kende de Bijbel grondig en moet op de hoogte zijn geweest van talrijke Engelse en Franse mystieke boeken en van Chaucers vertaling van Boëthius' ‘Troost der filosofie’. Haar kennis en gebruik van Latijnse zinswendingen in het Engels plaatsen haar op de rang van Chaucer als medestichter van het literaire Engels, een rol die vergelijkbaar is met die van Hadewijch voor het Nederlands.

Al vroeg in haar jeugd voelde zij zich sterk aangetrokken tot het geestelijke leven en op een gegeven moment formuleerde zij voor zichzelf drie grote wensen.
De eerste was dat zij getuige zou mogen zijn van de lijdensweg der kruisiging van Jezus, om op een directe manier de natuur van de goddelijke wet te kunnen begrijpen. Zoals Ruusbroec en Eckhart wilde zij God als het ware proeven, het goddelijke zo ervaren dat zij rede en beschrijving te boven zou komen.

Haar tweede wens was op de leeftijd van dertig jaar dodelijk ziek te worden, om zich voor te bereiden op de dood en te leren niet meer om het wereldlijke leven te geven. Opdat dit afdoende zou zijn, moest zij werkelijk geloven dat zij op het punt stond te sterven, daarbij uiterste morele en fysieke pijn ondergaan en al de tekenen van de dood voelen, behalve het feitelijke vertrek van de ziel uit het lichaam.

Juliana's derde wens was in figuurlijke zin de wonden van de heilige Cecilia te beleven. Deze Romeinse martelares van de derde eeuw was in het geheim christin geworden en had ook haar verloofde bekeerd. Zij werd ter dood gebracht in 229 of 230. Sinds de vijftiende eeuw geldt zij als de patroonheilige van de muziek en de musici. Het verhaal over haar wonden hebben we niet kunnen vinden.

 

De wonden van Cecilia, metaforisch overgedragen, waren voor Juliana nu die van waar berouw, medelijden en hunkering naar het Goddelijke. Waarschijnlijk waren deze vormen van intense drang tot geestelijk inzicht een expressie van jeugdige vurigheid, maar zij tekenden toch ook al de weg die Juliana’s leven zou inslaan. Reeds als jonge vrouw werd zij al kluizenares en hechtte zich aan de kerk van St. Julian en St. Edward in Norwich. Daar verbleef zij in een eenvoudige maar comfortabele cel, die waarschijnlijk een opening naar de kerk en een naar buiten had, zodat zij enerzijds aan de kerkdiensten kon deelnemen en anderzijds ter beschikking kon staan van mensen uit de buitenwereld die haar om raad kwamen vragen. Zij had een gezellin, Alicia, die haar jarenlang ter zijde stond en hielp.

Op het eenzame pad dat zij had gekozen, vergat Juliana stilaan haar eerste twee wensen, maar haar passie om de drie wonden te beleven hield haar nog voortdurend bezig.

In haar dertigste jaar werd Juliana plotseling erg ziek. Een pijnlijke verlamming, die in het onderdeel van haar lichaam ontstaan was, kroop langzaam naar boven, tot zij nauwelijks kon ademhalen. Haar verplegers meenden dat zij ging sterven en een priester diende haar de laatste sacramenten toe. Plots, op 13 mei 1373, kreeg zij in een visioen de lijdensweg van Jezus te zien en zij besefte dat de wensen van haar jeugd nu tot rijping waren gekomen.

In die tijd kreeg zij in het totaal zestien 'vertoningen' en toen verdween haar ziekte even heimelijk als ze was gekomen. Juliana was ervan overtuigd dat zij deze vertoningen niet had gekregen omdat zij er op een of andere manier of door eigen verdienste recht op zou hebben gehad. Met haar scherp onderscheidingsvermogen en haar spiritueel agnosticisme, geboren uit diep geloof, dacht zij ernstig na over de mogelijke betekenis van wat zij had beleefd. Zij was afkerig van het afkondigen van nieuwe waarheden en bood absoluut weerstand aan de suggestie dat zij misschien een kanaal van openbaring was, maar ook weigerde zij beslist haar 'vertoningen' aan orthodoxe gemeenplaatsen te onderwerpen.

Terwijl zij loyaal trouw bleef aan de christelijke traditie zonder te bezwijken voor de conventionele opvattingen waaronder die begraven ligt, vergaarde zij uit haar ervaringen een diepzinnige boodschap voor de wereld, die zij graag deelde met wie er ook maar de minste belangstelling voor had.

Juliana schreef twee boeken waarin zij het verhaal van haar 'vertoningen' deed en uiteenzette hoe zij ze begreep. Het eerste werd waarschijnlijk kort na haar visioenen geschreven, want zij geeft er een gedetailleerde beschrijving van en bespreekt de betekenis die zij eraan hecht. Het is frappant hoe zij in haar beschouwingen een bijna klinisch observatievermogen combineert met de zin voor het spirituele, zo typisch voor de toegewijde. Na ongeveer twintig jaar hadden de meditaties van Juliana zo'n hoog niveau van verfijning en helderheid bereikt dat zij zich genoodzaakt voelde een tweede boek te schrijven, met een meer volledige beschrijving van haar ervaringen.

Vertoningen die zij vroeger niet had begrepen, werden in het tweede boek met de nodige verklaringen opgenomen, wat aantoont dat zij uit het eerste boek alles weggelaten had wat niet aan haar strenge criteria van duidelijk inzicht beantwoordde. Misschien waren er nog andere visioenen die zij nooit heeft beschreven omdat zij ze niet had begrepen. Toen zij haar tweede boek schreef had haar faam van vrome zieneres met uitzonderlijke eerlijkheid en inzicht zich reeds over het hele land verspreid en de belangstellenden kwamen haar van heinde en ver opzoeken om haar raad te vragen.

Onder de bezoekers was ook Margery Kempe, die vele mystici in Engeland persoonlijk kende, zelf visioenen had van een nogal hartstochtelijke natuur, en een uiterst interessante autobiografie schreef waarvan het manuscript pas vijf eeuwen later, in 1936, werd ontdekt en in 1940 gepubliceerd. Juliana leefde na de publicatie van haar boeken rustig voort en overleed, waarschijnlijk, in 1416.

 

Juliana was ervan overtuigd dat haar mystieke inzichten haar een onmiddellijke toegang tot het begrijpen van de waarheid verzekerden, maar zij hield haar overpeinzingen in de termen van de traditionele christelijke leringen. Zij was echter ook een aandachtige en waakzame waarnemer van de wereld en verwierf zo een scherpzinnig en toch barmhartig inzicht in de problemen van de menselijke natuur. Ook haar eigen mentale toestanden observeerde zij nauwkeurig. Zij onderscheidde bijvoorbeeld drie soorten vertoningen en probeerde een terminologie te ontwikkelen waarmee zij haar ervaringen juist zou kunnen beschrijven.

'De hele gezegende leer van onze Heer God werd mij getoond in drie delen (of op drie manieren), dit wil zeggen,
door het lichamelijk zien, door woorden gevormd in mijn begrip, en door geestelijk zien.
Voor wat het lichamelijke zien aangaat, heb ik zo trouw mogelijk gezegd wat ik gezien had.
En de woorden, die heb ik weergegeven net zoals onze Heer ze mij vertoonde.
En voor wat het geestelijk zien betreft, daarvan heb ik een deel beschreven, maar het kan zijn dat ik het nooit volledig zal vertellen.'

Geconfronteerd met de directe ervaring, versaagt zelfs de taal van de mystiek, maar Juliana was er zich altijd van bewust dat zij en haar lezers onderhevig waren aan de beperkingen van het conceptueel denken en dat zij ermee in het  reine moesten komen of tenminste proberen. De directe visie is subliem, de vertolking ervan in woorden verduistert haar vaak. Voor hen die deze woorden zelf denken, na hun eigen visioen te hebben beleefd, zijn zij nog duidelijk genoeg omdat zij als het ware naast de herinnering aan het visioen staan. De lezer kan meestal niet op dit voordeel rekenen. En trouwens, de meeste mystici verklaren dat woorden, taal, ontoereikend zijn. Vandaar dat zij vaak spreken in symbolen. Juliana zinspeelt misschien ook op dingen die niet mochten of konden worden gezegd.

Haar eerste vertoning greep plaats toen zij naar het kruis staarde, dat de priester na de toediening van de laatste sacramenten bij haar had achtergelaten, en dit visioen belichaamde de eerste van de drie grote wensen uit haar jeugd. Het hoofd op het kruisbeeld begon te leven en begon zo overvloedig uit zijn doornenkroon te bloeden dat het bloed op haar nachtkleed viel. Toch gaf zij er zich rekenschap van dat alleen zijzelf deze gebeurtenis kon zien. Zij was hevig aangegrepen door het ontzagwekkende van de goddelijke incarnatie en door de nabijheid van het Goddelijke in alle omstandigheden.

Daarna werd haar een voorwerp getoond van de grootte van een hazelnoot en het lag in de palm van haar hand. Terwijl zij zich afvroeg wat het was, kwam haar het antwoord te binnen: ‘Het is alles dat gemaakt is.’ Zij twijfelde of het lang zou blijven bestaan, maar kreeg nu te horen: ‘Het is duurzaam en het zal altijd blijven omdat God het liefheeft, en precies zo is het dat alles zijn wezenheid, zijn essentie heeft - door de liefde van God.’

Bovendien zag zij, na deze woorden, in het minuscule voorwerp drie wel onderscheiden aspecten: de Godheid vormt het, heeft het lief, en houdt het in stand. De Godheid als schepper, liefhebbende en onderhouder bracht haar de geestelijke les dat, tenzij zij met het Goddelijke in haarzelf ‘vereend’ zou zijn, zij geen duurzame zaligheid zou vinden.

Om die eenheid met God te bereiken moet de ziel leren al het geschapene te beschouwen als een niets - en daarom zichzelf ‘negeren’ of tot nul herleiden - een nul of zero te worden, zoals het kleine voorwerp in haar hand.
‘Wanneer de ziel zich gewillig tot nul laat maken, om Hem te hebben die alles is, dan zal zij waarlijk in rust zijn.’

Juliana had gezien dat de ziel ernaar hunkert even naakt voor God te staan als Hij zich duidelijk in de passie van de lijdensweg had geopenbaard.

Voor Juliana was de Godheid een drievoud, en hierin was zij verschillend van enkele andere mystici van haar tijd. Zij beschouwde de Drievuldigheid echter niet als een kwestie van dogmatische stellingname, maar als een levende werkelijkheid in alle aspecten van het leven. Zij is de schepper, de minnaar en de onderhouder van haar visioen, maar ook macht, wijsheid en goedheid, en evenzeer leven, liefde en licht, functioneel willen, werken en bevestigen.

Juliana gebruikte verschillende termen om de oorspronkelijke drievoudige manifestatie van de ongeschapen Godheid te suggereren om zo te wijzen op haar band met de drievoudige natuur van de menselijke constitutie, een afspiegeling van de Drievuldigheid. De natuur van het menselijk wezen in zijn essentie bestaat uit waarheid, wijsheid en liefde en de mens bezit rede, verstand en gevoel of liefde.

De mensheid ervaart het Goddelijke door de natuur, door barmhartigheid en gratie, die haar nood aan liefde, verlangen en medelijden tegemoet komen. Wanneer deze begrippen worden toegepast op de Godheid en op haar weerspiegeling in de mens, worden zij getransfigureerd tot een goddelijke dialectiek die er transcendente en ondefinieerbare betekenissen aan verleent.
De oereigenschappen die uit de goddelijke Grond afstralen kunnen nooit voldoende door secundaire of afgeleide concepten worden gekarakteriseerd. Het mysterie van de Drievuldigheid is eveneens het mysterie van het drievoudige in de mens.

Net zoals de organen en beenderen van het lichaam ingesloten liggen in vlees en huid, zijn het lichaam en de ziel van het menselijk wezen vervat in de goedheid van God.

Daar het Goddelijke niets veracht, hebben alle geestelijke en stoffelijke dingen hun plaats in de schepping.
De mens ontdekt ware zaligheid door die orde te ontwaren en ermee in harmonie te leven. En dat inzicht, die waarneming, zijn mogelijk dankzij de ononderbroken, allesdoordringende goddelijke liefde, het moederschap van God.

De derde vertoning verraste Juliana sterk en deed haar vele jaren nadenken. Zoals zij het begreep was de Godheid een punt, 'waardoor ik zag dat Hij in alle dingen is.' Juliana meende dat God alles doet wat wordt gedaan.

'Halfverwonderd en halfbevreesd, vroeg ik me dan af, 'wat is de zonde'?
Want ik zag waarlijk dat het God is die alle dingen doet, hoe klein ook.
En ik zag ook dat niets gedaan wordt door louter toeval, maar alleen door de tijdloos voorzienige wijsheid van God ...
Daarmee moet ik toegeven dat alles wat gedaan wordt, goed gedaan is. God doet het immers allemaal.

Het antwoord dat zij op haar pertinente vraag kreeg was tweeërlei.
Ten eerste gebeurt niets door toeval, want het Goddelijke is overal. De mensen zijn onwetend, kennen het ware verband tussen de dingen niet en verbergen hun onwetendheid onder een verkeerd begrepen causaliteit.

Wanneer er ogenschijnlijk geen oorzaak voor een bepaalde gebeurtenis is te vinden, verzint het menselijke verstand een onechte oorzaak - het toeval.
Juliana besefte duidelijk dat dit inderdaad onmogelijk is, daar de Godheid overal actief is.

 

Ten tweede kan de Godheid niet zondigen. Daarom moet alles wat in de menselijke ervaring gebeurt juist op dat ogenblik gebeuren. Zo‘n opvatting is onbewijsbaar, maar het inzicht en het spiritueel gezond verstand van Juliana eisen dat men erop vertrouwt dat het zo is.

'Hij is het middelpunt van alle dingen, en Hij doet alles, maar ik was zeker dat Hij geen zonde begaat. Dan zag ik duidelijk dat de zonde een

ondaad is, want in dit alles werd de zonde mij nooit vertoond.
En ik wilde me er ook niet langer vragen over stellen, maar gewoon onze Heer aanschouwen en kijken naar wat Hij me wilde vertonen.'

Juliana hechtte geen groot belang aan haar inzicht omdat zij wel besefte dat het niet overeenstemde met de kerkelijke leringen die zij tot plicht had te huldigen. Volgens haar opvattingen maakt de zonde geen deel uit van de causale, en
'a fortiori’, van de goddelijke orde.

De mensheid, die wel tot de orde behoort, verbeeldt zich de zonde in de zin dat zij meent dingen te doen die tegen het Goddelijke indruisen.

In het goddelijke schema is deze begoocheling toegelaten omdat het menselijk besef van zonde een verandering van het gevoelsleven mogelijk maakt, terwijl gedachteloze inertie een vorm is van spirituele verlamming.
De zonde is een ondaad, maar ze te erkennen zuivert de ziel. Dit standpunt verplichtte Juliana toe te geven dat de zonde, een ondaad zijnde, ook niet-God is en daarom onwerkelijk in een wereld waarin de goddelijke wil alle handelingen bepaalt. Hoe kan een zondaar dan de verlossing vinden?

 

Juliana gelooft dat de ziel kan worden gered omdat zij die vonk bevat, die boven zonde is verheven. Het verlossingsproces bevrijdt het onbevlekte centrum van de mens zodat het één kan worden met zijn Bron. Zonder hindernissen te scheppen voor de eenvoudige gelovigen en zonder uitdagingen naar de algemeen aanvaarde leringen te werpen, suggereerde Juliana rustig aan haar beter onderscheidende lezers een mogelijke uitweg: hoewel de kerk de zonde terecht veroordeelt, lag er voor haar voorbij die veroordeling een diepere les:

 

'Dit is Zijn bedoeling waar Hij zegt, 'Ge zult zelf inzien dat alles goed zal zijn’, alsof Hij gezegd had,

'Aanvaard de dingen nu met geloof en vertrouwen, en op den duur zul je duidelijk zien, in waarachtigheid en vreugde.’
Zo neem ik uit deze vier woorden, 'Ik zal alles goedmaken', een machtige troost voor alle gebeurtenissen die nog moeten komen.'

 

Ofschoon Juliana geloofde dat de tijd zou komen wanneer de mensheid zou inzien dat alle dingen goed zijn, dat de zonde geen uiteindelijke werkelijkheid heeft, geloofde zij ook dat wij de zonde au sérieux moeten nemen als we de ziel willen bevrijden van rusteloosheid, angst en smart. De onveranderlijke alomtegenwoordigheid van de goddelijke liefde zou moeten betekenen dat, wanneer de ziel de verkeerde handeling erkent, dit een drempel van hoop wordt, niet van de vrees voor eeuwige verdoemenis. Het vermogen te erkennen bevat het begin van een transformatie, waarin de verduisterende wolken van ondaden worden verdreven naarmate de bekwaamheid tot liefde in de ziel beantwoordt aan de onophoudelijke liefde van het Goddelijke.

Deze ontwakende zielskracht, die zelf een weerspiegeling van het Goddelijke is, openbaart zich als berouw, mededogen en hunkering naar de Godheid.
‘Door berouw worden wij gelouterd, door mededogen gereedgemaakt, en door de ware hunkering naar God worden wij waardig ...
Het is door dit medicijn dat iedere zondige ziel moet worden geheeld.’

Daar de drievoudige natuur van de mens een weerkaatsing van de Drievuldigheid is, wordt vergiffenis geen uiterlijke daad, maar een proces dat van binnen naar buiten werkt. De gebreken ondergaan een transmutatie waardoor ze veranderen in bundels van uiteenstralende perfecties.

‘Uit liefde kent God geen blaam toe’, omdat de zonde een vorm van zelfhaat is die kan worden vertolkt als zelfmedelijden.

Ofschoon zelfverdoemenis mogelijk is en voor velen een feit wordt, betekende de belofte dat alles goed zou zijn voor Juliana een uitoefening van goddelijke liefde die in de menselijke ervaring onbekend is.
Vele mensen missen hun potentiële eenheid met de Godheid. Zij vallen er als het ware naast omdat het geloof in de mogelijkheid ervan bij hen ontbreekt.

Juliana schreef: ‘Sommigen van ons geloven dat Hij almachtig is en alles kan doen, en dat Hij al-wijsheid is en weet wat te doen.

Maar dat Hij ook totale liefde is en alles 'zal' doen, daar schieten wij te kort.’ Voor Juliana was de passie, waarvan zij in haar dramatisch visioen de getuige was, niet alleen maar een toneel van intense smart. Toen zij die pijn ook zelf voelde, vroeg zij ‘Is er in de hel een pijn zoals deze..?’

Het antwoord kwam op in haar bewustzijn: ‘De Hel is een andere soort van plaats, want daar heerst wanhoop.’ De mensheid maakt haar eigen hel door gebrek aan geloof in het Goddelijke en in de onoverwonnen vonk die Het in het hart van ieder individu weerspiegelt. Het lijden van Jezus houdt niet op, omdat hij iedereen in de goddelijke omhelzing wil opnemen. De mensheid kruisigt de Christos dagelijks door zichzelf op het kruis te nagelen, het kruis waarvan de balken de wanhoop en de onwetendheid zijn.

Het gebed, in welke vorm dan ook, is volgens Juliana de oorsprong of de verwekker en tegelijkertijd de expressie van het verlangen naar het Goddelijke. Zij was ervan overtuigd dat het gebed, zelfs wanneer het weinig meer was dan een verzoek, of droog en kaal, het denken zou helpen zich op het Goddelijke te concentreren. Op den duur zou die concentratie opbloeien als ernstige hunkering en boven het kleingeestige van verzoeken en smeekbeden om tussenkomst uitstijgen.

Het gebed kan een vorm van gemeenschap met de eigen spirituele grond worden, ondersteund door steeds grotere onthechting van zichtbare resultaten, tot het helemaal onvoorwaardelijk wordt. Na verloop van tijd zou men beginnen te begrijpen dat ‘wij ons begin hadden in onze schepping, maar dat de liefde waarmee Hij ons heeft gemaakt, zonder begin was. In die liefde ligt ons begin. En we zullen dit zonder einde in God zien.’

Men zal eerst tot de waarheid komen die het Goddelijke erkent, en dan tot de wijsheid die de Godheid aanschouwt, maar uit hen zal een heilig genot in God geboren worden dat liefde is. Dan zullen we misschien het gebed horen dat Juliana in een van haar vertoningen werd toegefluisterd:

 

'Ik ben 'het'. De grootsheid en de goedheid van de Vader, ik ben het; het licht en de gratie die algezegende liefde zijn, ik ben die ook. Ik ben het, de Drievuldigheid. Ik ben het, de Eenheid. Ik ben het, de hoogste goedheid van alle dingen. Ik ben het die je doet beminnen. Ik ben het die je doet hunkeren. Ik ben het, de eindeloze vervulling van alle ware verlangens.'

 

Dit is de vertaling en bewerking van een artikel verschenen in ‘Hermes’,
jaargang X, nummer 6, van oktober 1984, een uitgave van de Concord Grove Press, Santa Barbara, California.

 

NAWOORD:

 

Zij die tot hier hebben gelezen verdienen nu wel enig ‘theosofisch’ commentaar, want bij dit overigens mooie artikel kunnen vele vragen rijzen. Maar eerst zouden we er op willen wijzen dat we in deze reeks artikelen vaak gebruik maken en profiteren van het werk van een ander, een theosoof die zelden of nooit in onze kring wordt genoemd. In gedachten sturen we hem onze dank.

 

Het kan sommigen onder onze vrienden verwonderen dat we zo lang blijven stilstaan bij figuren uit de christelijke mystiek. Maar ja, ‘de ware Theosoof behoort tot geen geloof noch sekte, en toch behoort hij tot alle’.
De mystici van alle landen, tijden en niveaus zijn met elkaar verwant. Zij hebben gelijkaardige ervaringen en problemen.

De Theosofie die wij enigszins hebben geleerd kan veel licht werpen op het uiteraard mysterieuze en dus duistere van de mystieke ervaring, maar dan moet zij van binnenuit worden begrepen, meer naar de essentie dan naar de vorm. Hier hebben we te maken met de typisch christelijke vorm en dan nog met een zorg om het orthodoxe bij de mystica in kwestie, Juliana van Norwich.
We menen dat onze vriend er schitterend in is geslaagd, het leven, de levenswijze, de ervaringen en de leer van deze boeiende vrouw te resumeren en te belichten Dat vergt heel wat aanpassings- en inlevingsvermogen, een spirituele tact die aanvoelt wat er is gebeurd en eerbied koestert voor overtuigingen die, tenminste in schijn, in het ‘conceptuele denken’, hier en daar zeer verschillend zijn van die welke wij gewoonlijk hanteren.

Indien wijzelf de gewoonte hadden vaker en dieper op onze theosofische leringen in te gaan, zouden mystieke teksten ons misschien wel moeilijk maar toch minder vreemd lijken. We geven toe dat het artikel uit ‘Hermes’ in een nogal moeilijke stijl is geschreven.

In de theosofie is dat bijna onvermijdelijk wanneer men met weinig ruimte precisie nastreeft, en dan vooral waar het om metafysica, mystiek of geestelijke psychologie gaat. Indien de schrijver ook nog had geprobeerd elk fenomeen in een context van theosofische doctrine te plaatsen, zou het artikel tweemaal zo lang zijn geworden. We willen hier nog aan toevoegen dat het artikel in zijn behandeling van deze christelijke mystiek, misschien uit wel doorleefde sympathie voor figuren als Juliana, iets verder gaat dan onze klassieke theosofie.

De verhouding tussen Theosofie en christendom is vaak gespannen, maar dat hoeft niet altijd zo te zijn. Wanneer we worden geconfronteerd met de spirituele ervaringen van een uitzonderlijk mens met zijn oneindig variabele individuele benaderingen, worden de feiten zelf zo frappant dat de theoretische doctrine naar de achtergrond wordt verdrongen.

 

Ook in onze beweging zijn er heel wat mensen geweest met visioenen, mensen die in het ‘astrale licht’ konden kijken en psychisch gevoelig waren. Zij hebben reacties en volgelingen opgeroepen die over de hele waaier van ongebreidelde bewondering naar verwondering, kritisch onderzoek en regelrechte achter- docht zijn verspreid.

In GLT-kringen is men eerder wars van dergelijke dingen, tenzij ze worden toegeschreven aan de figuren die men daar huldigt. Dat is begrijpelijk, omdat er in het verleden door ‘helderziendheid’ zulke verwarde toestanden zijn ontstaan. Visioenen doen zich voor in een vrijwel eindeloze reeks van kwaliteit en de gradaties hebben te maken met het niveau en de relatieve zuiverheid van de ‘principes’ waaruit zij opkomen en met de min of meer grote en correcte, evenwichtige ontwikkeling van de psychische en geestelijke zintuigen. In de praktijk gaan zij van de hallucinant en vaak monsterachtige beelden op het netvlies vlak voor de slaap tot de meest sublieme extases. Wanneer de ‘helderziendheid’ nu beperkt is tot de lagere regionen en sterk door de ‘persoonlijke’ karakteristieken en achtergronden van de ziener of zieneres beïnvloed blijft, ontstaat direct het gevaar van onvolledige visie, verkeerde interpretatie en een psychische opwinding die de mens gevangen houden.


Die wordt dan wel het slachtoffer van zijn of haar vermogen, en de meelopers delen in de klappen. Evenwel lijken zulke ervaringen zeer ‘echt’; zij zijn persoonlijk, zelfbeleefd, eigen ervaringsveld, onomstotelijk voor de mens die ze ondergaat en bouwen zo het psychologisch net waarin de betrokkene verstrikt raakt. Het is meestal nutteloos met zulke mensen te redeneren. Zij zijn zo heilig overtuigd van hun eigen waarde en van de waarachtigheid van hun psychisch bezit dat       zij zich er niet van kunnen onthechten, ook maar even objectief zijn of een ander standpunt innemen.    Toch zijn zij mensen van goede wil, ethisch verfijnd in hun benadering van de dingen. Maar zij staan niet stil bij de traditionele waarschuwingen van de grote leraren, die er steeds op wijzen dat, op het astrale gebied, onder elke bloem ‘een opgerolde slang’ ligt.

 

Wanneer zij met ons in contact komen proberen wij hen op te vangen met liefde en respect, maar zij hebben het moeilijk met onze studieprogramma's, omdat de studie van Theosofie er onder andere op is gericht, de mens van de dwang der persoonlijkheid te bevrijden, haar terug te dringen tot haar eigen nuttige rol als instrument.

 

We hoeven hier niet in te gaan op andere categorieën van meer ontwikkelde helderzienden. Die verschijnen bij ons immers zelden of nooit, omdat zij hun eigen werkingsterrein hebben, hun eigen taak, en zich meestal te belangrijk vinden om aan te sluiten bij kleine en voor hen onbetekenende groepen.

De would-be zieners zijn daar al een probleem en we kunnen ons voorstellen wat voor storing de aanwezigheid van een echte zou veroorzaken.
Dat geldt trouwens ook al voor ‘astrologen’! Niet voor niets zegt onze beginselverklaring dat we niet de tijd hebben of lust voelen om ons met bijzaken op te houden.


Waar in het artikel sprake is van God of het Goddelijke wordt natuurlijk niet het Absolute bedoeld, maar wel het actieve Ene, de actieve goddelijke Kracht die wij macrokosmisch Brahmâ noemen en microkosmisch Krishna of Atman. Wanneer deze kracht wortel schiet in het individuele bewustzijn wordt de mens tot alles in staat en het grote is dan te vinden in het kleine, het geluid in de stilte, de schittering in de duisternis. Waar aan deze kracht een persoonlijke werking wordt toegeschreven, zal de theosoof de resultaten van karma en/of van de aanwezigheid van het geestelijk Ego vermoeden.

 

In de Theosofie wordt de oorsprong van Goed en Kwaad gesitueerd in het principe en feit van differentiatie. Zoals mevrouw Blavatsky zegt in haar commentaar op de eerste grondstelling treedt dualiteit op zodra men, bij wijze van spreken, van het Absolute ‘afstapt’. De allereerste en permanente verschillen, Zijn en Niet-Zijn, Beweging en Ruimte, herhalen zich op een andere wijze bij het ontwaken van geest in stof, maar zelfs dan is de scheiding niet reëel, want geest en stof zijn alleen maar aspecten van één Realiteit en de fundamentele stelling van heel de Theosofie blijft de ware Eenheid van het geheel.

 

Naarmate de differentiatie verdergaat, of de polarisatie van het in essentie magnetische universum zich accentueert, verschijnen tegengestelde krachten, en in die tegenstelling van licht en duisternis ligt die van goed en kwaad als in de kiem besloten.
Het effectieve goed en kwaad, of de operatieve verschijningsvorm ervan, verschijnt pas met het menselijk zelfbewustzijn, wanneer dat zich in de materie verstrikt en zo gedeeltelijk wordt verduisterd. In deze zin liggen goed en kwaad ver onder het niveau van het Goddelijke. Op de gebieden boven de nog evoluerende mens triomferen immers de krachten van Eenheid in verscheidenheid en broederschap of samenwerking in universaliteit.

 

Dat goed en kwaad ‘relatief’ zijn, betekent natuurlijk niet dat ‘alles mag’.
Wat mogelijk is, zal vaak gebeuren, maar het is daarom nog niet wenselijk. Anders gezegd, er is veel kwaad in de wereld dat niet nodig was.

In de evolutie was de ontwikkeling van de hartstocht nodig en praktisch gezien werd het misbruik ervan dus onvermijdelijk, maar dat misbruik was het resultaat van een bewustzijn dat zich liet verduisteren.

Indien goed en kwaad nog blijven bestaan op hogere niveaus dan dat van de mens, zal het om een goed en kwaad gaan van een geheel andere soort en waarvan wij ons voorlopig nog geen begrip kunnen vormen. Op elk niveau zal het kwaad worden overwonnen, maar het zal op de lagere niveaus ook steeds weer worden aangevoerd. Dat is blijkbaar de gang van de wereld: licht en duisternis volgen elkaar eeuwig op, en dit op zichzelf is reeds het eeuwige goede dat het leven regeert. Trouwens, in de praktijk is het kwade dikwijls het goede dat verkeerd of verloren is gelopen of werd overdreven.

 

Hopelijk is deze bespreking van enig nut bij de beschouwingen over het begrip 'zonde', waaraan het artikel veel aandacht besteedt. Voor de Theosofie is zonde dat wat indruist tegen de wet van harmonie. Daarmee bedoelen we niet de onmiddellijke harmonie die in onze eigen levenssfeer conventioneel als dusdanig wordt herkend, en ook niet de uiteindelijke harmonie van het heelal, maar de harmonie waartoe ons bewustzijn krachtens de aanwezigheid van hogere principes in de mens in staat is en die vanuit het standpunt van zijn evolutie binnen zijn bereik ligt. De moeilijkheid is dat we dit bereik meestal niet tot aan zijn grenzen exploreren. We zouden dan trouwens vaststellen dat die grenzen veel verder liggen dan wij dachten. Maar dit is theorie, voor de meesten van ons, en in de praktijk moeten we wel toegeven dat de grenzen niet zo ver van onze geïncarneerde manasische actiestraal zijn verwijderd.

Bij de mystici ligt dit anders. Zij zijn tot grotere intensiteit in staat en bestormen de hemel met het geweld van hun onstuimigheid, zodat alles op hun weg moet wijken. Maar ook zij zijn samengesteld zoals wij. De niveaus van de verschillende principes zijn bij hen evenzeer aanwezig. In het raam van hun godsdienst worstelen ook zij met het begrip ‘zonde’. Wanneer God wordt gezien als het
Al-Goede, is de zonde moeilijk verklaarbaar. De oplossing die zich in het bewustzijn van Juliana formuleert, is dat het op den duur allemaal goed zal worden.

De theosoof kan deze verklaring enigszins aanvaarden, omdat hij weet dat de aaneenschakeling van de karmische oorzaken en gevolgen uiteindelijk de harmonie herstelt. Wanneer, ook dankzij de inzet van de mysticus, het kwaad wordt omgebogen tot iets goeds, dan blijkt dat het kwaad geen werkelijk kwaad was, maar een aanleiding, een springplank, een startbaan. Wie zijn vertrouwen in de Wet behoudt, komt mettertijd terug op het rechte pad. Wie steeds probeert terug te grijpen naar de geestelijke principes van zijn wezen blijft verbonden aan de magnetische krachtlijnen, de geestelijke navelstreng van de leraren daarbuiten. En het is God, of karma, die de uiteindelijke leraar is, het karakter zelf van de monade in ons. De aanwezigheid van die monade is de goddelijke gratie en zij is, steeds en overal, het anker en de vuurtoren van de geestelijk strevende mens.